uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 april 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
de Vereniging Van Eigenaren Kantorenpark Papendorp, zetelend te Utrecht, verzoekster,
gemachtigde: mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder,
gemachtigden: mr.dr. A.D.L. Knook en mr. P. Heemskerk, beiden advocaat te Utrecht.
Procesverloop
Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 8 december 2011 (het bestreden besluit), waarbij aan AM B.V. (hierna: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen en het gebruiken in strijd met de bestemming van een kantoorgebouw met bijbehorende parkeergarage op een perceel nabij Reykjavikstraat te gemeente Catharijne, sectie A, perceelnummer 00585 (ged.) (hierna: het perceel).
Het verzoek is gevoegd behandeld met het verzoek met zaaknummer SBR 12/741. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2012. Namens verzoekster is verschenen A. Hermans, bijgestaan door gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.N. Sloote, W. Matser en P. van der Meer, allen werkzaam bij de gemeente Utrecht, bijgestaan door gemachtigden voornoemd. Namens vergunninghoudster is verschenen ir. D. Wijn, ontwikkelaar bij AM B.V., bijgestaan door mr. W.J. Bosma, advocaat te Den Haag.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over een eventueel geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2. Verweerder heeft de aanwezigheid van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening betwist. De voorzieningenrechter ziet echter geen aanleiding om aan te nemen dat de vereiste spoed ontbreekt. Vergunninghoudster is immers inmiddels gestart met de bouwwerkzaamheden. Dat dit op eigen risico gebeurt zolang de omgevingsvergunning niet onherroepelijk is, maakt niet dat om die reden geen sprake is van spoedeisend belang. De beweegredenen van verzoekster om zich met het verzoek om schorsing van de omgevingsvergunning tot de voorzieningenrechter te richten is, anders dan verweerder suggereert, voor het antwoord op deze vraag niet van bepalend belang. De vraag of, in geval van de vereiste spoed, het treffen van een voorziening aangewezen is, is een andere. Daarop wordt later ingegaan.
Belanghebbende bij het bestreden besluit
3. Verweerder en vergunninghoudster hebben betoogd dat verzoekster geen belanghebbende is bij het betreden besluit zodat het verzoek om die reden moet worden afgewezen. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat verzoekster nog maar recent is opgericht en dat zij, buiten het procederen tegen het bestreden besluit, geen feitelijke werkzaamheden heeft. De verleende omgevingsvergunning valt volgens verweerder buiten de statutaire doelstelling van verzoekster aangezien deze volgens verweerder niet van invloed is op kantorenpark Papendorp. In antwoord op de door verzoekster tegen het voorgenomen bouwplan en het Stedenbouwkundig Plan Leidsche Rijn Centrum Noord fase 1 (hierna: het stedenbouwkundig plan) ingediende zienswijze heeft verweerder gesteld dat verzoekster geen belanghebbende is omdat zij zelf geen eigenaar of verhuurder van kantoorpanden in Utrecht is.
De vraag of verzoekster kan worden aangemerkt als belanghebbende dient ook ambtshalve te worden beantwoord.
4. Op grond van het bepaalde in artikel 1:2, derde lid, van de Awb wordt ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstelling en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
5. De voorzieningenrechter volgt verweerder en vergunninghoudster niet in hun betoog dat de oprichtingsdatum van verzoekster – 8 juni 2011 – in de weg staat aan het aannemen van belanghebbendheid als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Zij overweegt daartoe dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning, waartegen verzoekster bezwaar heeft gemaakt, op 12 september 2011 is ingediend. Verzoekster was op dat moment al opgericht. De oprichtingsdatum van verzoekster staat derhalve niet aan haar ontvankelijkheid in de weg.
6. Verzoekster stelt zich blijkens artikel 2, van haar statuten met betrekking tot kantorenpark te Papendorp te Utrecht onder meer ten doel:
a. het bevorderen van de verdere ontwikkeling en het in stand houden van het kantorenpark Papendorp te Utrecht (…)
c. het behartigen van de belangen van de natuurlijke personen en rechtspersonen die gerechtigd zijn tot een registergoed gelegen op het kantorenpark Papendorp te Utrecht en uit dien hoofde lid zijn van de vereniging, indien en voorzover zulks strekt ten behoeve van de behartiging van de belangen van de vereniging (althans daarmee niet strijdig is);
d. het streven naar en het behoud van een goede ruimtelijke ordening en het sturend optreden op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling, waaronder, maar niet beperkt tot, het doen van stedenbouwkundig onderzoek, het monitoren van ruimtelijke ordeningsprocessen en het participeren in de rechtsbescherming en de inspraak met betrekking tot de besluitvorming op het gebied van ruimtelijke ordening;
(…)
7. Verzoekster beoogt blijkens haar doelstelling onder meer in het bijzonder op te komen voor de belangen van rechthebbenden op registergoederen in kantorenpark Papendorp voor zover zulks strekt ten behoeve van de belangen van de vereniging. Door het optreden in rechte beoogt zij dus kennelijk in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand te brengen waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groter aantal individuele natuurlijke of rechtspersonen, die door het bestreden besluit beweerdelijk rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2009, LJN BI9672), kunnen de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke werkzaamheden in dat geval besloten worden geacht in de aldus tot stand gebrachte bundeling van individuele belangen. Daar hoeft in dit geval dus niet nader naar te worden gevraagd. Een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, komt daarmee op voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt.
8. De vraag is of in het onderhavige geval sprake is van een dergelijke bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen. Verzoekster heeft in dit kader betoogd dat haar leden worden geraakt in hun concurrentiebelangen als eigenaren/exploitanten/verhuurders van kantoorruimte in Utrecht.
Volgens vaste jurisprudentie, zoals onder meer verwoord in de uitspraken van de ABRvS van 14 juli 2010 (LJN BN1069) en de Voorzitter van de ABRvS van 10 april 2009 (LJN BI1073), kan degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks bij een besluit is betrokken als belanghebbende worden aangemerkt. De vraag of daarvan in het onderhavige geval ten aanzien van de leden van verzoekster sprake is, laat zich gelet op de thans beschikbare gegevens niet eenduidig beantwoorden. Uitgaande echter van de in dit stadium beschikbare gegevens moet het er in het onderhavige geval voor worden gehouden dat niet evident onaannemelijk is de verzoekster opkomt voor de collectieve concurrentiebelangen van (een deel van) haar leden als economisch respectievelijk juridisch eigenaar van kantoorruimte in Papendorp. Nader onderzoek naar de eigendomspositie van en de juridische verhoudingen tussen de leden van verzoekster en het onroerend goed waarop hun belangen betrekking hebben, is, gelet op de aard van de procedure bij de voorzieningenrechter, op dit moment niet aangewezen.
De voorzieningenrechter acht voorts niet op voorhand uitgesloten dat van het bouwplan met een omvang als het onderhavige, dat betrekking heeft op de realisatie van circa 25.000 m² bvo kantoorruimte, een zodanige invloed zal uitgaan dat leden van verzoekster als beweerdelijk rechthebbenden op kantoorruimte in Papendorp, worden geraakt in een belang dat rechtstreeks bij de verlening van de omgevingsvergunning is betrokken als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb.
Of in dit geval inderdaad sprake is van relevante concurrentie vanwege (beweerde) effecten op de verhuurbaarheid van de kantoorruimte in Papendorp van die leden, die moet leiden tot het aannemen van een rechtstreeks belang van verzoekster, is een vraag die primair verweerder in de heroverweging naar aanleiding van het bezwaar dient te betrekken. De voorzieningenrechter houdt het er bij deze stand van zaken voor dat thans onvoldoende aanleiding bestaat voor de voorlopige conclusie dat verzoekster, gelet op haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden, evident niet als belanghebbende is aan te merken, zodat daarin geen reden is gelegen voor afwijzing van haar verzoek.
Geen concept-uitwerkingsplan
9. Verzoekster heeft betoogd dat verweerder niet bevoegd was om aan de hand van een stedenbouwkundig plan gebruik te maken van bevoegdheid tot binnenplanse anticipatie. Zij heeft gesteld dat verweerder om gebruik te maken van deze bevoegdheid in ieder geval een concept-uitwerkingsplan ter inzage had moeten leggen.
10. Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan ‘Leidsche Rijn 1999’ (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden uit te werken’.
In artikel 5 (algemene beschrijving in hoofdlijnen), onder D (overige criteria voor de
uitwerking van de gebieden Bedrijfsdoeleinden), tweede lid, van de planvoorschriften is bepaald dat de bedrijfsterreinen zodanig worden ingevuld dat recht wordt gedaan aan de profilering van de bedrijfslocaties van Leidsche Rijn in de regio volgens de typologie:
a. Papendorp: met name kennisintensieve zakelijke dienstverlening, creatieve diensten en medisch/farmaceutische bedrijven.
(…)
c. Stadshart Leidsche Rijn: met name (semi)publieke dienstverlening, kennisintensieve dienstverlening.
In artikel 7 (bedrijfsdoeleinden (uit te werken)), onder A (doeleindenomschrijving), van de planvoorschriften is een achttiental mogelijke doeleinden omschreven waarvoor de op de plankaart voor bedrijventerreinen aangewezen gronden bestemd zijn. Onder 2. is de bestemming kantoren genoemd.
In artikel 9 (flexibiliteitsbepalingen), onder B (voorlopig bouwverbod), onder 1, van de planvoorschriften is bepaald dat in de gebieden waar sprake is van een uit te werken bestemming, slechts mag worden gebouwd volgens een onherroepelijk uitwerkingsplan.
In artikel 9, onder C (interne anticipatie), zoals dat sinds de eerste herziening door de gemeenteraad op 9 december 2004 luidt, is, voor zover relevant, bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bepaalde in lid B, onder 1, ten behoeve van het oprichten van bouwwerken voordat de bestemming overeenkomstig lid A is uitgewerkt en onherroepelijk is geworden, mits:
1. de betrokken raadscommissie over het voornemen wordt geïnformeerd;
2. de op te richten bebouwing in overeenstemming is met een reeds vastgestelde uitwerking of met een daarvoor gemaakt ontwerp, ofwel met een document zoals een concept-uitwerkingsplan, waaruit de inpasbaarheid in de integrale uitwerking redelijkerwijs overzienbaar is, en
3. belanghebbende in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijzen tegen het ontwerp van de uitwerking dan wel het bouwplan schriftelijk kenbaar te maken, en
(…)
Om toepassing te geven aan artikel 9, onder C, van de planvoorschriften heeft verweerder op 1 juni 2011 het stedenbouwkundig plan ter inzage gelegd. Op de hiertegen ingediende zienswijzen is in het bestreden besluit geantwoord. Verweerder heeft in de zienswijzen geen aanleiding gezien om het stedenbouwkundig plan aan te passen dan wel de medewerking aan het stedenbouwkundig plan te onthouden. De op grond van artikel 9, onder C, van de planvoorschriften verleende vrijstelling maakt deel uit van het bestreden besluit.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de tekst van artikel 9, onder C, onder 2, van de planvoorschriften de mogelijkheid openlaat dat een stedenbouwkundig document wordt gebruikt als een document als bedoeld in dat artikellid. Uit het gebruik van het woord “zoals” volgt immers dat een concept-uitwerkingsplan alleen als voorbeeld wordt genoemd van het vereiste document waaruit de inpasbaarheid in de integrale uitwerking redelijkerwijs overzienbaar is. Andere documenten die aan dat vereiste voldoen zijn dus niet uitgesloten. Zij vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 3 november 2010 (SBR 10/2804, SBR 10/3267, SBR 10/2811 en SBR 10/3281, niet gepubliceerd), die de ABRvS in zijn uitspraak van 3 december 2010 (LJN BO6621) heeft bevestigd. Het voorgaande betekent dat het bestemmingsplan de mogelijkheid om aan de hand van het stedenbouwkundig plan een vrijstelling te verlenen niet uitsluit. Voorshands valt niet in te zien waarom dat in het onderhavige geval anders moet zijn. De voorzieningenrechter volgt verzoekster dan ook niet in haar betoog dat verweerder niet bevoegd is om op deze wijze vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.
Strijd met beschrijving in hoofdlijnen van het bestemmingsplan
12. Verzoekster heeft betoogd dat de door middel van het stedenbouwkundig plan mogelijk gemaakte afwijking van het bestemmingsplan strijdig is met het in artikel 5 van de planvoorschriften gemaakte onderscheid in profilering van de in het bestemmingsplan genoemde typologieën van bedrijfslocaties. Volgens verzoekster past het te realiseren kantoorgebouw, dat is gelegen in Stadshart Leidsche Rijn, niet binnen de typologie voor dit gebied aangezien dit gebied niet is bestemd voor kennisintensieve zakelijke dienstverlening. Verzoekster heeft gesteld dat uit de planvoorschriften en de toelichting bij het bestemmingsplan blijkt dat er voor is gekozen om een onderscheid te maken tussen kennisintensieve zakelijke dienstverlening, waarvoor Papendorp de aangewezen locatie is, en kennisintensieve dienstverlening, waarvoor Stadshart Leidsche Rijn de aangewezen locatie is.
13. De voorzieningenrechter is, gelet op de formulering van artikel 5, onder D, tweede lid, van de planvoorschriften van oordeel dat, nog daargelaten de vraag of een verschil tussen de verschillende typologieën is bedoeld, aannemelijk is dat met de in dat artikellid genoemde typologieën in ieder geval niet is bedoeld om een bepaald type bedrijven op voorhand van bepaalde gebieden uit te sluiten. Dit volgt rechtstreeks uit het gebruik van de woorden “met name” in de betreffende bepaling. Met name betekent immers “vooral”, en dus niet “uitsluitend” zoals verzoekster wil dat de bepaling wordt uitgelegd.
Ten aanzien van het betoog van verzoekster dat ook uit de toelichting van het bestemmingsplan blijkt dat bedoeld is een scherp onderscheid tussen de verschillende typologieën te maken, overweegt de voorzieningenrechter dat de toelichting bij het bestemmingsplan geen deel uitmaakt van het algemeen verbindend voorschrift dat een bestemmingsplan is. De toelichting kan aan de orde komen indien de tekst van de planvoorschriften niet duidelijk is of de bedoeling van de planwetgever daaruit niet eenduidig kan worden afgeleid. Dat doet zich in dit geval niet voor. Overigens volgt ook uit de toelichting bij het bestemmingsplan niet dat met de in het artikellid genoemde typologieën is beoogd om een bepaald type bedrijven op voorhand van bepaalde gebieden uit te sluiten. Er bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat het stedenbouwkundig plan, meer in het bijzonder het daarin omschreven bouwplan, in strijd is met het bestemmingsplan vanwege de aard van de dienstverlening van de beoogde huurder, en daarmee van het beoogde gebruik van het op te richten kantoorgebouw.
Het kantoorgebouw
14. Verzoekster betoogt dat het stedenbouwkundig plan niet voldoet aan het in artikel 9, onder C, van de planvoorschriften gestelde vereiste dat de inpasbaarheid van het te realiseren kantoorgebouw in de integrale uitwerking van het gebied redelijkerwijs overzienbaar moet zijn. Ook betoogt zij dat het stedenbouwkundig plan onzorgvuldig is en in strijd met een goede ruimtelijke ordening, nu hiermee wordt bijgedragen aan een verdere ontwrichting van de kantorenmarkt die, ook in Utrecht, geteisterd wordt door hoge leegstandspercentages, hetgeen bovendien rechtsreeks ten koste gaat van de aantrekkelijkheid van de kantorenlocatie in Papendorp.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de Inleiding van het stedenbouwkundig plan – samengevat – volgt dat voor het gebied Leidsche Rijn Centrum Noord in maart 2009 een stedenbouwkundig plan is vastgesteld, waarin onder meer de Belle van Zuylentoren was voorzien, in vervolg waarop onder meer een voorontwerp bestemmingplan is opgesteld. In januari 2010 is door verweerder als gevolg van de financieel-economische situatie besloten aan de Belle Van Zuylentoren geen verdere uitwerking te geven. Vervolgens is gestart met het opstellen van een nieuw stedenbouwkundig plan voor Leidsche Rijn Centrum Noord. Vooruitlopend op dit integrale stedenbouwkundig plan heeft Capgemini aangegeven zich in Leidsche Rijn Centrum Noord te willen vestigen. Vanuit de gemeente is daaraan medewerking toegezegd met inachtneming van de krappe tijdsplanning van Capgemini, in welk kader het onderhavige stedenbouwkundig plan is opgesteld.
Dit stedenbouwkundig plan is – kortom – tot stand gekomen vooruitlopend op de nieuwe integrale uitwerking voor het gebied Leidsche Rijn Centrum Noord teneinde de tijdige verhuizing van Capgemini naar dit gebied mogelijk te maken. Dit gegeven onderstreept het belang van het vereiste, genoemd in artikel 9, onder C, onder 2, van de planvoorschriften, dat de inpasbaarheid van het plan in de integrale uitwerking redelijkerwijs overzienbaar moet zijn.
16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter stelt verzoekster terecht dat het stedenbouwkundig plan ten aanzien van die inpasbaarheid nog vragen oproept. Weliswaar wordt in het stedenbouwkundig plan ingegaan op de stedenbouwkundige opzet van Leidsche Rijn Centrum Noord en – zij het summier – op de aansluiting tussen dit gebied en Leidsche Rijn Centrum Kern (p. 17), worden architectonische uitgangspunten geformuleerd voor heel Centrum Noord (p. 19) en wordt aandacht besteed aan de invulling van de openbare ruimte in Centrum Noord (p. 23). Desalniettemin komt uit het stedenbouwkundig plan onvoldoende tot uitdrukking hoe dit plan past in reeds eerder tot stand gekomen stedenbouwkundige documenten voor het plangebied, waaronder onderhavig gebied Centrum Noord maar ook de omringende gebieden, ook voor zover deze nog niet zijn uitgewerkt in een uitwerkingsplan of ander document.. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat de inpasbaarheid van het stedenbouwkundig plan in de integrale uitwerking van het gebied mede blijkt uit het Masterplan Leidsche Rijn Centrum 2006, het Stedenbouwkundig Plan Leidsche Rijn Centrum Noord 2009, en het – inmiddels ingetrokken – voorontwerp bestemmingsplan Leidsche Rijn Centrum Noord 2009, met welke stukken het onderhavige plan volgens hem geheel in lijn is. In die stukken is immers steeds uitgegaan van de bouw van kantoren langs de A2, zo stelt verweerder. Uit het stedenbouwkundig plan zelf blijkt deze samenhang echter niet.
De van het bestreden besluit deel uitmakende reactie van verweerder op de zienswijzen geeft in dit opzicht meer duidelijkheid, omdat daarin duidelijk wordt dat verweerder vast houdt aan hetzelfde programma dat in het Stedenbouwkundig Plan Leidsche Rijn Centrum Noord 2009 is gehanteerd. Maar dit laat onverlet dat de inpasbaarheid van het onderhavige plan in de integrale uitwerking van het gehele plangebied, of tenminste in Centrum Noord, op deze wijze enigszins bij elkaar moet worden gepuzzeld. Daarbij moet kennelijk ook acht worden geslagen op documenten waarvan vaststaat dat deze door verweerder niet verder zullen worden uitgewerkt en zullen worden ingehaald door nieuwe plannen, waarvan het onderhavige er één is. Op welke delen van die eerdere documenten wel of juist niet wordt voortgebouwd is onvoldoende benoemd.
Verweerder zal in het kader van de heroverweging naar aanleiding van het bezwaar aan dit punt nadere aandacht dienen te besteden.
17. In dit licht wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook een planologische onderbouwing in het stedenbouwkundig plan van de keuze voor een kantoorgebouw op deze plaats op dit moment, anders dan verwijzing naar de expliciete wens van Capgemini om zich hier te vestigen, gemist. Verweerder heeft volstaan met de verwijzing naar het reeds lang onherroepelijke bestemmingsplan dat kantoorgebouwen op het perceel mogelijk maakt, zodat dit niet langer ter discussie kan staan. Verweerder miskent daarmee dat hij in het onderhavige geval gebruik heeft gemaakt van een aan hem in het bestemmingsplan verleende bevoegdheid tot doorbreking van het bouwverbod. De suggestie als zou hier op dit punt sprake zijn van een gebonden beschikking, is dus niet juist. Bij de vraag of verweerder gebruik wil maken van deze bevoegdheid dient hij zich rekenschap te geven van alle actuele relevante feiten en belangen, waaronder de vraag of het verwezenlijken van de bestemming kantoren – als slechts één van de volgens artikel 7 van het bestemmingsplan mogelijke bestemmingen – zich (nog) verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij kan hij niet zonder meer voorbij gaan aan de vraag of de actuele leegstandscijfers van kantoorpanden in Utrecht en omgeving in dat kader van belang zijn en zo nee, waarom niet. De vraag of het realiseren van bestemmingen al dan niet, of niet langer, voorziet in een (planologische) behoefte is immers ruimtelijk relevant. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan deze vraag niet worden gepareerd met verweerders stelling dat het op te richten kantoorpand zelf niet leeg zal komen te staan, omdat daarvoor al een huurder is gevonden. In de reactie op de zienswijzen is verweerder op dit punt nader ingegaan. Hij verwijst daar in algemene zin naar het – niet nader omschreven – strenge kantorenbeleid. Ook ter zitting is door verweerder gerefereerd aan zijn bestendige gedragslijn ten aanzien van het voorkomen van leegstand van kantoren. Hoe de onderhavige ontwikkeling in dat beleid/die gedragslijn past is tot op heden echter onvoldoende toegelicht. Verweerder zal daar bij de heroverweging naar aanleiding van het bezwaar nader op in dienen te gaan.
18. Verzoekster heeft zich ter zitting aangesloten bij het betoog van verzoeksters in de zaak met nummer SBR 12/741 dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Gemeente Utrecht (hierna: de bouwverordening) omdat het op grond van de gemeentelijke parkeernormen toegestane aantal parkeerplaatsen wordt overschreden. Zij heeft in dit verband betoogd dat de vergunde doelgroepengarage feitelijk is bestemd voor Capgemini Nederland B.V. (hierna: Capgemini). Volgens verzoekster is in het stedenbouwkundig plan onvoldoende onderbouwd voor wie de doelgroepengarage met 750 parkeerplaatsen is bestemd en op welke wijze deze past in de toekomstige integrale uitwerking van het gebied.
19. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog dat de omgevingsvergunning in strijd is met de bouwverordening. Uit de tekst van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening blijkt dat slechts de parkeerplaatsen op het eigen terrein van het te realiseren kantoorgebouw meetellen bij de beoordeling of aan deze norm is voldaan. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat op het eigen terrein van het kantoorgebouw 331 parkeerplaatsen worden aangelegd, terwijl volgens de gemeentelijke parkeernormen maximaal 369 parkeerplaatsen op eigen terrein mogen worden gerealiseerd. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan deze berekening te twijfelen, te minder nu noch de toepasselijkheid van de parkeernorm, noch de berekening op basis daarvan is betwist. Dat, naar verzoeksters heeft gesteld, de feitelijke parkeervraag van Capgemini groter is, maakt voorshands niet dat om die reden sprake is van strijd met de parkeernorm of artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Ook de stelling van verzoekster dat de doelgroepengarage bedoeld is om in deze feitelijke parkeervraag te voorzien, leidt niet tot het oordeel dat de verleende vergunning in strijd is met de tekst van artikel 2.5.30 van de bouwverordening, al ligt deze conclusie minder voor de hand als daarbij ook de ratio van deze bepaling wordt betrokken.
De voorzieningenrechter volgt verzoekster gelet op het voorgaande evenmin in haar betoog dat de parkeergarage in strijd is met het planvoorschrift dat parkeervoorzieningen op eigen terrein vereist. Voor de toepassing van die eis wordt immers aangesloten bij de parkeernormen zoals die ook in het kader van de bouwverordening worden gehanteerd.
20. De voorzieningenrechter is met verzoekster van oordeel dat het stedenbouwkundig plan onvoldoende inzicht geeft in de inpasbaarheid van de doelgroepengarage in de integrale uitwerking van het plangebied, of in elk geval Leidsche Rijn Centrum Noord. Het stedenbouwkundig plan benoemt in algemene termen de mogelijke doelgroepen (de toekomstige gebruikers in Leidsche Rijn Centrum Noord, waaronder die van kantoren, winkels en woningen). Op grond van het bestemmingsplan zijn woningen in het betreffende gebied aan de noordzijde van het spoor echter niet toegestaan. De voorzieningenrechter verwijst verder naar hetgeen in rechtsoverweging 16 is overwogen.
Voorts wijst verzoekster terecht op de omstandigheid dat niet duidelijk is hoe het in de akte tot uitgifte van erfpacht opgenomen kettingbeding - dat de vergunninghoudster de komende tien jaar de doelgroepengarage alleen in het weekend voor publiek hoeft open te stellen, met een uitzondering voor het geval dat deze exploitaitie aantoonbaar niet rendabel is – zich verhoudt tot de bestemming van de in het stedenbouwkundig plan genoemde doelgroepengarage. Verweerder dient dit, mede gelet op de niet onaannemelijke stelling van verzoekster dat Capgemini ook feitelijk een groot beslag op de doelgroepengarage zal leggen en de doelgroep dus in feite voor een aanzienlijk deel uit medewerkers en klanten van Capgemini zal bestaan, in de beslissing op bezwaar nader te motiveren.
21. De voorzieningenrechter is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat het stedenbouwkundig plan als planologische onderbouwing voor het gebruik van de bevoegdheid tot binnenplanse anticipatie voor het kantoorgebouw en de doelgroepengarage niet in alle opzichten voldoet. De geconstateerde gebreken laten zich, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, in beginsel echter door verweerder mogelijk wel herstellen. Deze gebreken staan derhalve op voorhand niet zonder meer in de weg aan de uiteindelijke realisering van het bouwplan.
22. Verzoekster heeft in de aanvullende gronden van het bezwaarschrift nog een, ter zitting niet of althans in andere woorden herhaald, betoog uiteengezet dat verweerder door het faciliteren van het kantoorgebouw voor Capgemini en de parkeergarage bijdraagt aan oneerlijke concurrentie ten koste van de locatie Papendorp. De voorzieningenrechter laat de betekenis van dit betoog voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit in het midden en duidt de relevantie daarvan thans hoofdzakelijk in het kader van de betwiste en hiervoor behandelde goede ruimtelijke ordening. Zelfstandige argumenten die om die reden thans tot het treffen van een voorziening nopen zijn in dat betoog vooralsnog niet aangetroffen. Daartoe geldt tevens dat bij de vraag of het treffen van een voorlopige voorziening in dit stadium is aangewezen, voorts bepalend is het feit dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat de beslissing op bezwaar binnen een zeer korte termijn na de uitspraak van de voorzieningenrechter kan worden verwacht. Een eventuele voorziening zou dus van relatief beperkte duur zijn. Het schorsen van de bestreden omgevingsvergunning zou vergunninghoudster evident in haar belangen treffen, nu zij – zoals ook toegelicht ter zitting – bij het stilleggen van de bouw wel doorlopende kosten heeft en bovendien het risico loopt de strakke planning voor oplevering niet te halen. Dat vergunninghoudster door te bouwen op een nog niet onherroepelijke vergunning dit risico zelf is aangegaan, moge zo zijn, maar betekent ook dat zij het risico dat de omgevingsvergunning uiteindelijk geen stand houdt zelf draagt. Daartegenover staat dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter de belangen van verzoekster bij onmiddellijke stillegging van de bouwwerkzaamheden niet dermate dringend zijn, dat daartoe thans moet worden besloten. Dit geldt te minder nu de beslissing op bezwaar op korte termijn valt te verwachten en nu bovendien verzoekster zich eerst op 14 maart 2012 tot de voorzieningenrechter heeft gewend, terwijl het bestreden besluit dateert van 8 december 2011 en vergunninghoudster reeds rondom eind januari 2012 met de bouw is begonnen.
23. Dit alles leidt tot de slotsom dat de voorzieningenrechter in dit stadium van de procedure geen aanleiding ziet om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt derhalve afgewezen. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoekster bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.