ECLI:NL:RBUTR:2012:BW0901

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
28 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
307757 / HA ZA 11-1191
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van rechtshandeling door echtgenote en doeloverschrijding bij financieringsovereenkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 28 maart 2012 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de coöperatie Rabobank Bergeijk U.A. en verschillende gedaagden, waaronder de besloten vennootschap United Investment Company B.V. en een natuurlijke persoon. De Rabobank vorderde betaling van verschillende bedragen op basis van financieringsovereenkomsten die waren aangegaan met de gedaagden. De gedaagden voerden verweer op basis van vernietiging van de overeenkomsten, onder andere op grond van artikel 1:88 BW, dat de mogelijkheid biedt voor een echtgenoot om een overeenkomst te vernietigen die door de andere echtgenoot is aangegaan, indien deze hen als hoofdelijk medeschuldenaar verbindt. De rechtbank oordeelde dat de vernietiging niet van toepassing was, omdat de overeenkomst niet door de echtgenoot zelf was aangegaan, maar door de vennootschap waarvan hij bestuurder was. Dit zou niet stroken met de rechtszekerheid die vereist is in het rechtsverkeer.

Daarnaast werd ook het verweer van doeloverschrijding op basis van artikel 2:7 BW afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Rabobank niet wist of moest weten dat het doel van de vennootschap werd overschreden bij het aangaan van de financieringsovereenkomsten. De rechtbank concludeerde dat de Rabobank recht had op de gevorderde bedragen, inclusief rente en proceskosten. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. Uiteindelijk werden de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de Rabobank van de gevorderde bedragen, met inachtneming van de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 307757 / HA ZA 11-1191
Vonnis van 28 maart 2012
in de zaak van
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK BERGEIJK U.A.,
gevestigd te Bergeijk,
eiseres,
advocaat mr. D.S. van Lith te Utrecht,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat: niet meer in deze procedure vertegenwoordigd (na onttrekking mr. R.C.J. Theuns is geen nieuwe advocaat gesteld),
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNITED INVESTMENT COMPANY B.V.,
gevestigd te Bosch en Duin,
gedaagde,
advocaat mr. A.B.M. Kohn te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf ],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna de Rabobank, [gedaagde 1], UIC en [bedrijf ] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 november 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 9 februari 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij overeenkomst van 20 september 2006 heeft de Rabobank aan de besloten vennootschap Prisma Schilders B.V. (hierna: Prisma), UIC en [bedrijf ] (hoofdelijk) een geldlening verstrekt van € 200.000,-- en een krediet in rekening-courant van € 150.000,--. Deze vennootschappen hebben aan de Rabobank diverse zekerheden verstrekt.
2.2. Op dezelfde datum heeft [gedaagde 1] zich bij overeenkomst van borgtocht jegens de Rabobank (hoofdelijk) verbonden tot zekerheid van al hetgeen de Rabobank van Prisma te vorderen heeft of mocht hebben tot een maximumbedrag van € 100.000,--.
2.3. Bij overeenkomst van 8 december 2008 heeft de Rabobank het krediet in rekening-courant van € 150.000,-- beëindigd en (hoofdelijk aan Prisma, UIC en [bedrijf ]) een nieuw krediet in rekening-courant verstrekt ter hoogte van € 225.000,--. De bestaande zekerheden werden gehandhaafd en uitgebreid. In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“De debiteur/rekeninghouder verklaart/verklaren:
Economisch belang te hebben bij het aangaan van deze overeenkomst, en dat het aangaan van deze overeenkomst past binnen haar statutaire doelomschrijving.”
2.4. Op 21 september 2009 is Prisma in staat van faillissement verklaard.
2.5. Bij brief van 22 september 2009 heeft de Rabobank aan Prisma, [bedrijf ] en UIC medegedeeld dat de financieringen werden opgezegd en dat (onder meer) laatstgenoemden hoofdelijke aansprakelijk zouden zijn voor de uit de financieringsovereenkomst voortvloeiende vorderingen van de Rabobank.
2.6. Bij brief van 8 juli 2011 heeft UIC jegens de Rabobank de vernietiging ingeroepen van de financieringsovereenkomst van 8 december 2008 op grond van artikel 1:88 BW, alsmede vernietiging van beide financieringsovereenkomsten op grond van doeloverschrijding ex artikel 2:7 BW. Aan deze brief is een verklaring gehecht van de echtgenote van de bestuurder van UIC (mevrouw [echtgenote bestuurder UIC]) waarin de hoofdelijke verbondenheid van UIC voor schulden van Prisma wordt vernietigd.
3. Het geschil
3.1. De Rabobank vordert (na eisvermindering) het volgende:
- dat UIC en [bedrijf ] hoofdelijk veroordeeld worden om aan de Rabobank te betalen een bedrag van € 121.577,02 vermeerderd met contractuele rente,
- dat [gedaagde 1] veroordeeld wordt om een bedrag van € 100.000,-- aan de Rabobank te betalen, vermeerderd met wettelijke rente,
- dat UIC, [gedaagde 1] en [bedrijf ] hoofdelijk veroordeeld worden om aan de Rabobank te betalen een bedrag van € 1.452,10 aan buitengerechtelijke incassokosten,
- dat UIC, [gedaagde 1] en [bedrijf ] hoofdelijk veroordeeld worden in de kosten van de procedure.
3.2. UIC voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Tussen de Rabobank en UIC is niet in geschil dat UIC hoofdelijk mede-schuldenaar is voor de verplichtingen uit hoofde van de met de Rabobank afgesloten financieringsovereenkomsten en dat dit in beginsel meebrengt dat UIC aansprakelijk is voor de in dat kader resterende vordering van de Rabobank tot een bedrag van € 121.557,02.
4.2. UIC heeft ten eerste als verweer aangevoerd dat het hoofdelijk schuldenaarschap van UIC uit hoofde van de financieringsovereenkomst van 8 december 2008 ex artikel 1:88 BW rechtsgeldig is vernietigd door de echtgenote van de bestuurder van UIC. Volgens haar raakt deze vernietiging de aansprakelijkheid van UIC, omdat in casu aan de strekking van artikel 1:88 BW is voldaan.
4.3. Op grond van artikelen 1:88 lid 1 sub c en 1:89 BW kan een echtgenoot een overeenkomst vernietigen die de andere echtgenote is aangegaan, als deze overeenkomst ertoe strekt dat hij zich als hoofdelijk mede-schuldenaar voor de schuld van een derde verbindt. In het onderhavige geval is de overeenkomst die de echtgenote beoogt te vernietigen niet een overeenkomst die door haar echtgenoot zelf is aangegaan, maar een overeenkomst die is aangegaan door UIC, waarvan de echtgenoot bestuurder en aandeelhouder is. Een dergelijke overeenkomst valt niet onder het bepaalde in artikel 1:88 BW, omdat het blijkens de inhoud van die bepaling moet gaan om handelen van “een echtgenoot”.
4.4. Anders dan UIC meent valt de onderhavige situatie ook niet onder de strekking van artikel 1:88 BW. De wetgever heeft in de betreffende bepaling naar een evenwicht gezocht tussen enerzijds de wens tot bescherming van (hoofdzakelijk) de niet-handelende echtgenoot tegen haar/zijn partner en anderzijds de zekerheid die de wederpartij van de handelende echtgenoot behoeft in samenhang met de belangen van een vlot en ongestoord verlopend rechtsverkeer (HR 13 juni 2003, LJN:AF6211). Weliswaar kunnen ook andere rechtshandelingen dan de in artikel 1:88 BW expliciet genoemde een bedreiging vormen voor de financiële positie van de andere echtgenoot, zoals het verbinden als hoofdelijk mede-schuldenaar door een vennootschap waarvan de echtgenoot bestuurder en aandeelhouder is, maar het zou niet stroken met de vereiste zekerheid van het rechtsverkeer, indien de eis van toestemming van de andere echtgenoot ook zou gelden in een alsdan moeilijk af te grenzen groep van andere gevallen dan die waarvoor de wet dit bepaalt (vgl. HR 19 november 1993, NJ 1994, 259 en 29 november 2002, LJN: AE8201). Het voorgaande betekent dat het beroep van UIC op vernietiging ex artikel 1:88 BW moet worden afgewezen.
4.5. Als tweede verweer heeft UIC aangevoerd dat beide financieringsovereenkomsten bij brief van 8 juli 2011 door haar vernietigd zijn op grond van het feit dat met het aangaan van die overeenkomsten het doel van de vennootschap werd overschreden in de zin van artikel 2:7 BW. Volgens UIC is niet van belang wat in de statuten als doel van de vennootschap is omschreven. De vernietiging van de overeenkomsten kan al plaatsvinden omdat het vennootschappelijk doel van UIC is overschreden, nu zij bij de financierings-overeenkomsten geen enkel belang had.
4.6. De rechtbank laat in het midden of een overeenkomst op grond van artikel 2:7 BW kan worden vernietigd wegens het enkel ontbreken van een vennootschappelijk belang. Immers, voor vernietiging op grond van deze bepaling is tevens vereist dat de wederpartij waarmee werd gehandeld, wist of zonder eigen onderzoek moest weten dat het doel van de vennootschap werd overschreden. In de financieringsovereenkomst van 8 december 2008, die de financieringsovereenkomst uit 2006 ten aanzien van het rekening-courant krediet heeft vervangen, is door UIC expliciet verklaard dat zij economisch belang heeft bij het aangaan van de overeenkomst en dat het aangaan van de overeenkomst paste binnen haar statutaire doelomschrijving. In de overeenkomst van 20 september 2006 is een dergelijke bepaling niet opgenomen, maar UIC heeft ook ten aanzien van het moment van aangaan van die overeenkomst niet onderbouwd waarom de Rabobank wist of zonder onderzoek moest weten dat daarmee het doel van de vennootschap werd overschreden. In het licht van het feit dat de geldlening volgens die financieringsovereenkomst ook voor het aflossen van een door UIC verstrekte lening van € 115.000,-- mocht worden aangewend en het rekening-courant krediet ook door UIC mocht worden aangewend, mocht van haar wel een nadere onderbouwing op dit punt worden verwacht. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien waarom moet worden aangenomen dat de Rabobank wetenschap had van het (gestelde) ontbreken van een vennootschappelijk belang aan de zijde van UIC bij het aangaan van de financieringsovereenkomsten. Op grond hiervan moet het beroep op vernietiging ex artikel 2:7 BW worden afgewezen.
4.7. Ten slotte heeft UIC aangevoerd dat de gebrekkige communicatie door de Rabobank met haar een reden is om op grond van de redelijkheid en billijkheid de vordering van de Rabobank alsnog af te wijzen dan wel te matigen. Volgens UIC kwam UIC pas op 7 december 2010, derhalve ruim een jaar nadat de leningen opeisbaar waren geworden door het faillissement van Prisma, ter ore dat de Rabobank haar wellicht nog zou willen aanspreken op grond van de financieringsovereenkomsten.
4.8. De rechtbank constateert dat de Rabobank bij aangetekende brief van 22 september 2009, door de Rabobank overgelegd als onderdeel van productie 7, onder meer aan UIC heeft medegedeeld dat zij de financieringen die zijn aangegaan bij overeenkomsten van 20 september 2006 en 8 december 2008 opzegde en dat UIC voor de daaruit voortvloeiende vorderingen hoofdelijk aansprakelijk zou zijn. Daarnaast is in de brief gerefereerd aan de zekerheden die mede door UIC waren gesteld. Daarmee heeft de Rabobank naar het oordeel van de rechtbank aan UIC voldoende duidelijk kenbaar gemaakt dat zij de leningen ook ten aanzien van UIC opeiste, en dat UIC er rekening mee diende te houden dat de Rabobank UIC zou aanspreken op nakoming van de resterende verplichtingen uit hoofde van de financieringsovereenkomsten. In dit licht kan de stelling van UIC niet worden aanvaard dat zij pas op 7 december 2010 op de hoogte raakte van het feit dat de Rabobank ook haar zou gaan aanspreken op grond van de financieringsovereenkomsten. In zoverre kan dan ook niet gesproken worden van een gebrekkige communicatie. Voor zover de Rabobank al kan worden verweten dat zij nadien (tot het moment van dagvaarding) geen nadere mededeling aan UIC heeft gedaan over de aansprakelijkheid van UIC en de omvang van de resterende vordering, kan dat - gelet op de hiervoor vermelde communicatie - in ieder geval niet de conclusie rechtvaardigen dat het instellen van de onderhavige vordering jegens UIC naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit kan derhalve niet leiden tot afwijzing of matiging van de vordering.
4.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevorderde hoofdsom (en daarover gevorderde contractuele rente) ten aanzien van UIC in beginsel voor toewijzing vatbaar is.
4.10. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voor-werk II - worden afgewezen. De Rabobank heeft immers niet gesteld dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
De kosten waarvan de Rabobank vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten. Dit betekent dat deze vordering ten aanzien van alle gedaagden zal worden afgewezen.
4.11. De overige vorderingen ten aanzien van [gedaagde 1] en [bedrijf ] zijn op de wet gegrond en komen de rechtbank niet onrechtmatig voor, zodat zij eveneens in beginsel toewijsbaar zijn.
4.12. De rechtbank constateert wel dat toewijzing van de door de Rabobank tegen alle gedaagden gevorderde hoofdsommen (zoals verminderd) en verschuldigde rente, ertoe kan leiden dat de Rabobank van de gedaagden gezamenlijk meer incasseert dan het bedrag van haar (uit de financieringsovereenkomsten resterende) vordering. De vordering zal dan ook gewijzigd worden toegewezen.
4.13. [gedaagde 1], UIC en [bedrijf ] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De totale kosten aan de zijde van de Rabobank worden begroot op:
- dagvaarding € 208,98
- griffierecht 2.969,00
- salaris advocaat 2.842,00 (2,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 6.019,98
Van deze kosten is een deel (1 punt van het salaris van € 1.421,00) alleen door UIC veroorzaakt, zodat de overige gedaagden voor dat deel niet (hoofdelijk) aansprakelijk zijn jegens de Rabobank. De rechtbank zal dat in het dictum tot uitdrukking brengen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde 1], UIC en [bedrijf ] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan de Rabobank te betalen een bedrag van € 100.000,-- (éénhonderdduizend euro),
5.2. veroordeelt UIC en [bedrijf ] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd om aan de Rabobank te betalen een bedrag van
€ 21.557,02 (éénentwintig duizendvijfhonderdzevenenvijftig euro en twee eurocent),
5.3. veroordeelt [gedaagde 1], UIC en [bedrijf ] tot betaling aan de Rabobank van de verschuldigde rente, bestaande:
- bij UIC en [bedrijf ] uit de contractuele rente van 8,7% per jaar over het bedrag van € 121.557,02 vanaf 21 september 2009 tot de dag van volledige betaling,
- bij [gedaagde 1] uit de wettelijke rente over een bedrag van € 100.000,-- vanaf 23 augustus 2010 tot de dag van volledige betaling,
en wel hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, voor zover deze rente loopt over dezelfde periode en gelijk van omvang is,
5.4. veroordeelt [gedaagde 1], UIC en [bedrijf ] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, tot betaling aan de Rabobank van een bedrag van € 4.598,98 aan proceskosten, alsmede UIC alleen tot betaling aan de Rabobank van een bedrag van € 1.421,-- aan aanvullende proceskosten,
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Frieling en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2012.?