ECLI:NL:RBUTR:2012:BV9897

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 10-1792
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend optreden tegen erfafscheiding op naastgelegen perceel

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 22 maart 2012 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de gemeente Amersfoort om handhavend op te treden tegen een erfafscheiding op het naastgelegen perceel. Eiser, wonende te Amersfoort, had in 2009 verzocht om handhaving, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen. Eiser stelde dat de erfafscheiding in strijd was met het bestemmingsplan en dat er nieuwe feiten waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde echter dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die niet eerder konden worden ingediend. De rechtbank benadrukte dat op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een herhaalde aanvraag zonder nieuwe feiten kan worden afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet kon worden getoetst, omdat de eerdere afwijzing door de ABRvS al in stand was gebleven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 10/1792
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2012 in de zaak tussen
[eiser], te Amersfoort, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. H. Maaijen).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen: [betrokkene 1], te Amersfoort,
(gemachtigde: mr. W. Visser, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand).
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2009 heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding op het naastgelegen perceel [adres] te [woonplaats] afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2012. Eiser is in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [echtgenote eiser]. Namens verweerder is verschenen zijn gemachtigde, voornoemd. Tevens zijn verschenen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (verder te noemen: [betrokkene]), bijgestaan door hun gemachtigde.
Overwegingen
1. Op 1 september 2009 heeft eiser verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding van [betrokkene] gelegen op het naastgelegen perceel.
2. Verweerder heeft het verzoek op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, aangezien bij zijn besluit van 2 mei 2007 een eerder verzoek van eiser om handhavend op te treden is afgewezen en er door eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd.
3. Eiser heeft aangevoerd dat de door [betrokkene] opgerichte stenen muur in strijd is met het geldende bestemmingsplan doordat tussen de gemeenschappelijke erfafscheiding en de stenen muur een ruimte is ontstaan, waardoor niet meer gesproken kan worden van een erfafscheiding. Het kan volgens eiser niet zo zijn dat op grond van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening een vergunning verleend mag worden voor de stenen muur. Daarbij wijst eiser er op dat verweerder in strijd met artikel 3:4 van de Awb heeft gehandeld.
4. Op grond van artikel 4:6, eerste en tweede lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS (bijvoorbeeld ABRvS van 5 januari 2011, LJN BO9792) geeft artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). Deze bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit. Het bestuursorgaan is ook bevoegd om inhoudelijk op zo’n aanvraag te beslissen. Voor de bestuursrechter geldt echter dat hij ook in dat laatste geval dat besluit niet mag toetsen als ware het een eerste afwijzing. Op die manier zou immers een uitzondering gemaakt worden op de regel dat de weg naar de rechtbank slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat en dan formele rechtskracht krijgt. Voor de rechter geldt daarom een beperkter toetsingskader dan voor het bestuursorgaan. De regels inzake de toegang tot de rechtbank staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde.
Alleen indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
6. De rechterlijke toets dient zich dus eerst te beperken tot de vraag of eiser bij zijn herhaalde verzoek nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden moeten volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en daarom, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing kan afdoen (bijvoorbeeld ABRvS van 17 oktober 2007, LJN BB5860).
7. De rechtbank is van oordeel dat het in geding zijnde verzoek om handhaving als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb moet worden aangemerkt. Eiser heeft al eerder verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding op het perceel van [betrokkene]. Dit verzoek is door verweerder afgewezen. Deze weigering om handhavend op te treden is na bezwaar, beroep en uiteindelijk hoger beroep bij uitspraak van de ABRvS van 12 augustus 2009 (LJN BJ5063) in stand gebleven. Het verzoek van eiser om herziening van laatstgenoemde uitspraak heeft de ABRvS op 21 december 2010 afgewezen en het daarop volgende ingediende verzet tegen die uitspraak heeft de ABRvS op 25 mei 2011 ongegrond verklaard.
8. Verder heeft eiser nog aangevoerd dat er naar aanleiding van zijn handhavingsverzoek ten onrechte geen zorgvuldig en onafhankelijk onderzoek is verricht door een toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 van de Awb.
Gelet op de uitspraak op verzet van 25 mei 2011 staat vast dat eiser de beroepsgrond dat ter plaatse geen onderzoek is verricht, al ter zitting van de ABRvS op 20 juli 2009 naar voren heeft gebracht. De grond dat er aan de weigering tot handhavend optreden geen onderzoek van een door verweerder aangewezen toezichthouder ten grondslag is gelegd, had eiser in zijn eerdere procedure kunnen aanvoeren.
9. Gezien de processtukken en hetgeen eiser en zijn echtgenote ter zitting naar voren hebben gebracht, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die niet eerder konden en dus niet eerder hoefden te worden overgelegd, heeft aangevoerd. Van een wijziging van het recht die relevant is voor de onderhavige kwestie, is geen sprake.
Hetgeen eiser ook overigens heeft aangevoerd, is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid en had eiser in zijn voorgaande procedure kunnen aanvoeren.
10. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit (de tweede weigering om handhavend op te treden) niet door de rechtbank kan worden getoetst en dat
verweerder bevoegd was de bezwaren van eiser ongegrond te verklaren mede onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzing die bevestigd is door de ABRvS op 12 augustus 2009. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in de gegeven omstandigheden geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.K. Nihot, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.S.D. de Weerd, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.