zaaknummers: SBR 10/1791 en SBR 11/239
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2012 in de zaken tussen
[eiser], te Amersfoort, eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. H. Maaijen).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen: [betrokkene 1] en [betrokkene 2], te Amersfoort.
Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen het tuinhuis op het naastgelegen perceel [adres] te Amersfoort afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd
onder procedurenummer SBR 10/1791.
Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding op het naastgelegen perceel [adres] te Amersfoort afgewezen.
Bij besluit van 6 januari 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer SBR 11/239.
Beide beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 9 februari 2012, waar eiser in persoon is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [echtgenote eiser]. Namens verweerder is verschenen zijn gemachtigde, voornoemd. Tevens zijn verschenen [betrokkene 1] en
[betrokkene 2], verder te noemen [betrokkenen].
Procedure SBR 10/1791
1. Op 12 augustus 2009 heeft eiser verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het tuinhuis van [betrokkenen] dat tegen de op de perceelsgrens staande erfafscheiding is gebouwd. Eiser wijst in zijn verzoek erop dat doordat [betrokkenen] gebruik heeft gemaakt van de gemeenschappelijke erfafscheiding als kopwand van het tuinhuis, de erfafscheiding op die plek verhoogd is tot drie meter en dat is in strijd met het geldende bestemmingsplan. Eiser heeft tevens verzocht om een inspectie ter plaatse, aangezien eiser meent dat het tuinhuis bouwtechnisch niet in orde is.
2. Op 24 september 2009 heeft een inspectie plaatsgevonden door een inspecteur en een constructeur van de gemeentelijke afdeling Vergunningen, Toezicht en Handhaving.
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit van 12 oktober 2009 geconcludeerd dat er geen sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift. Het tuinhuis is aan te merken als een bouwvergunningsvrij bijgebouw dat voldoet aan het Bouwbesluit. Bij het thans bestreden besluit van 21 april 2010 heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 augustus 2009, LJN BJ5060, waarbij naar aanleiding van eisers eerdere handhavingsverzoek met betrekking tot het tuinhuis bevestigd is dat er geen bevoegdheid was voor verweerder om handhavend op te treden. Aangezien eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar voren heeft gebracht, heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard en de weigering om handhavend op te treden gehandhaafd.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de gemeenschappelijke houten erfafscheiding in strijd met het bestemmingsplan en zonder toestemming door [betrokkenen] gebruikt is voor de aanbouw en opbouw van het tuinhuis, waardoor de erfafscheiding daar ter plekke is verhoogd naar drie meter. Het is dan ook niet het tuinhuis dat ter beoordeling staat, maar de erfafscheiding die op de plek waar het tuinhuis tegenaan is gezet als gevolg daarvan is verhoogd naar drie meter, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan en het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). Wanneer een deugdelijke inspectie had plaatsgevonden vóór de zitting bij de Raad van State, had dat tijdig geconstateerd kunnen worden en eerder in de procedure ingebracht kunnen worden, aldus eiser.
5. Deze grond slaagt niet. De rechtbank wijst in dat verband op de onherroepelijke uitspraak van de ABRvS van 12 augustus 2009, waarin is geoordeeld dat eiser deze zelfde grond in de voorgaande procedure bij de rechtbank al had kunnen aanvoeren. Die grond is om die reden bij de ABRvS buiten beschouwing gebleven en kan dan ook thans niet meer in een nieuwe procedure ter beoordeling staan.
6. Op grond van artikel 4:6, eerste en tweede lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
7. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS (bijvoorbeeld ABRvS van 5 januari 2011, LJN BO9792) geeft artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). Deze bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit. Het bestuursorgaan is ook bevoegd om inhoudelijk op zo’n aanvraag te beslissen. Voor de bestuursrechter geldt echter dat hij ook in dat laatste geval dat besluit niet mag toetsen als ware het een eerste afwijzing. Op die manier zou immers een uitzondering gemaakt worden op de regel dat de weg naar de rechtbank slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat en dan formele rechtskracht krijgt. Voor de rechter geldt daarom een beperkter toetsingskader dan voor het bestuursorgaan. De regels inzake de toegang tot de rechtbank staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde.
Alleen indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
8. De rechterlijke toets dient zich dus eerst te beperken tot de vraag of eiser bij zijn herhaalde verzoek nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden moeten volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en daarom, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing kan afdoen (bijvoorbeeld ABRvS van 17 oktober 2007, LJN BB5860).
9. De rechtbank is van oordeel dat het in geding zijnde verzoek om handhaving als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb moet worden aangemerkt. Eiser heeft al eerder op 8 maart 2007 verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het tuinhuis van [betrokkenen]. Dit verzoek is door verweerder afgewezen. Deze weigering om handhavend op te treden is na bezwaar, beroep en uiteindelijk ook hoger beroep bij uitspraak van de ABRvS van 12 augustus 2009 in stand gebleven. Het verzoek van eiser om herziening van laatstgenoemde uitspraak heeft de ABRvS op 21 december 2010 afgewezen en het daarop volgende ingediende verzet tegen die uitspraak heeft de ABRvS op 25 mei 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die niet eerder konden en dus niet eerder hoefden te worden overgelegd, naar voren heeft gebracht.
10. Eisers betoog dat zijn tweede verzoek om handhaving op een andere grondslag is aangevraagd, aangezien inmiddels de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing, volgt de rechtbank niet. Van een wijziging van het recht die relevant is voor de onderhavige kwestie, is geen sprake.
11. Verder heeft eiser nog aangevoerd dat er geen zorgvuldig en onafhankelijk onderzoek is verricht naar onder meer de vraag of het tuinhuis terecht als een bouwvergunningsvrij bouwwerk kan worden aangemerkt.
De rechtbank merkt ten aanzien daarvan op dat reeds in de voorgaande procedure is vastgesteld dat eiser heeft berust in verweerders standpunt dat het tuinhuis een bouwvergunningsvrij bouwwerk is. Voor een inhoudelijke behandeling van deze beroepsgrond is dan ook in deze procedure geen ruimte. De rechtbank merkt overigens op dat er op 24 september 2009 van de zijde van verweerder op het perceel [adres] een inspectie is verricht, waarbij geconstateerd is dat het tuinhuis een vergunningsvrij bouwwerk betreft.
Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid en had eiser in zijn voorgaande procedure kunnen aanvoeren.
12. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit (de tweede weigering om handhavend op te treden) niet door de rechtbank kan worden getoetst en dat
verweerder bevoegd was de bezwaren van eiser ongegrond te verklaren mede onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzing die bevestigd is door de ABRvS op 12 augustus 2009. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in de gegeven omstandigheden geen aanleiding.
Procedure SBR 11/239
13. Eiser heeft op 29 september 2010 verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het vlechtscherm dat [betrokkenen] in het verleden als eigen erfafscheiding zonder vergunning tegen de op de perceelsgrens staande gemeenschappelijke erfafscheiding heeft geplaatst. Volgens eiser staat de erfafscheiding van [betrokkenen] een aanpassing en verhoging van de gemeenschappelijke erfafscheiding in de weg.
Verweerder heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding van
[betrokkenen]. Volgens verweerder is geen sprake van een overtreding van een
wettelijk voorschrift en bestaat er derhalve geen bevoegdheid om op te treden. Verweerder
heeft daarbij opgemerkt dat ook voor verhoging van de gemeenschappelijke erfafscheiding
tot maximaal twee meter geen omgevingsvergunning nodig is.
14. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de erfafscheiding van [betrokkenen] in strijd is met diverse bepalingen uit de wet- en regelgeving, zoals de Woningwet, de Wro en het bestemmingsplan. Aangezien er reeds een gemeenschappelijke erfafscheiding staat op de perceelsgrens, had [betrokkenen] niet zonder vergunning een eigen erfafscheiding er tegenaan mogen plaatsen.
15. Dit betoog slaagt niet. Niet in geschil is dat op de perceelsgrens tussen de beide percelen een gemeenschappelijke erfafscheiding is geplaatst. [betrokkenen] heeft op diens perceel en aan diens zijde een erfafscheiding ertegenaan geplaatst. Deze erfafscheiding is aan te merken als een erfafscheiding als bedoeld in artikel 2, onder e, van het Bblb. Het enkele feit dat [betrokkenen] medeoprichter en mede-eigenaar is van de op de perceelsgrens staande erfafscheiding, staat er niet aan in de weg dat het vlechtscherm van [betrokkenen] als een erfafscheiding als bedoeld in artikel 2, onder e, van het Bblb kan worden aangemerkt.
Ook op grond van de per 1 oktober 2010 in werking getreden Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is in samenhang bezien met artikel 2, onder 12, sub b, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, geen omgevingsvergunning vereist voor het bouwen van een erfafscheiding tegen de gemeenschappelijke erfafscheiding. Eveneens is geen omgevingsvergunning vereist voor het ophogen van de gemeenschappelijke erfafscheiding tot maximaal twee meter.
16. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door af te zien van het houden van een hoorzitting en door af te zien van een onderzoek ter plaatse door een inspecteur die is aangewezen als toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 van de Awb.
17. Voorop staat dat ingevolge vaste jurisprudentie het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure vormt. Daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Hetgeen eiser in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, rechtvaardigt de conclusie dat er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat zijn bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder kon derhalve op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afzien van het horen van eiser in bezwaar.
Zoals hiervoor onder 15 is overwogen, mag een erfafscheiding zonder vergunning worden opgericht tot maximaal twee meter hoogte. Niet is gebleken en niet is gesteld dat de erfafscheiding van [betrokkenen] hoger is dan twee meter. Dat afgezien is van het verrichten van een onderzoek ter plaatse, maakt dan ook niet dat er sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming.
18. Hetgeen overigens is aangevoerd, kan evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit van 6 januari 2011. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2010 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 januari 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.K. Nihot, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.S.D. de Weerd, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.