beslissing
RECHTBANK UTRECHT
Zaaknummer / rekestnummer: 319948/ HA RK 12-100
beslissing van 20 maart 2012 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken,
[verzoeker]
wonende te [woonplaats],
verder te noemen [verzoeker],
verzoeker.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Op 14 februari 2012 heeft [verzoeker] het verzoek gedaan tot wraking van mr. [X], rechter in de sector bestuursrecht van deze rechtbank en in die hoedanigheid belast met de behandeling van de zaak van [verzoeker] tegen het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Soest, die aldaar is geregistreerd onder zaaknummer SBR 11/4271. Van het ter zitting gedane wrakingsverzoek is proces-verbaal opgemaakt
1.2. Mr. [X] heeft niet in de wraking berust.
1.3. De griffier van deze rechtbank heeft [verzoeker] en mr. [X] opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 6 maart 2012. Het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Soest is van de behandeling in kennis gesteld.
1.4. Het wrakingsverzoek is op 6 maart 2012 in het openbaar behandeld. Daarbij waren [verzoeker] en mr. [X] aanwezig. Namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest zijn ter zitting verschenen [A] en [B].
1.5. De uitspraak is bepaald op heden
2. De feiten
2.1. Het geschil tussen [verzoeker] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest betreft het op grond van het bestemmingplan toegestane gebruik van het perceel van [verzoeker] [adres 1] te [woonplaats]. In het kader van dit geschil heeft mr. [X] eind januari 2012 in een vijftal zaken uitspraak gedaan. In de zaken met de zaaknummers SBR 10/833, SBR 10/352, SBR 10/4239 en SBR 11/1813 heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.2. De hoofdprocedure waarin [verzoeker] het verzoek tot wraking heeft ingediend met het zaaknummer SBR 11/4271 betreft het verzoek van [verzoeker] tot herziening van de uitspraak van de rechtbank in dit zelfde geschil van 5 maart 1998 (zaaknummer SBR 95/2660 BSTPL).
3.1. [verzoeker] legt aan zijn verzoek tot wraking ten grondslag dat mr. [X] heeft geweigerd antwoord te geven op twee, door hem ter zitting van 14 februari 2012 gestelde inhoudelijke vragen, die hij van belang acht voor de beoordeling van zijn verzoek om herziening van de uitspraak van 5 maart 1998. Het gaat om de volgende vragen:
- waarom vervalt bij de heer [A] als koper van het perceel [adres 2] het woongebruiksrecht niet door de in maart 1994 vastgestelde planwijziging, terwijl hij hiervan als kopende partij het risico draagt en
- waarom mogen bij twee identieke bestemmingen van overeenkomstige percelen bij het ene perceel, te weten [adres 3], wel drie woningen gerealiseerd worden, en bij het andere perceel, te weten [adres 1] niet.
3.2. In zijn pleitnota stelt [verzoeker] dat mr. [X] blijk heeft gegeven van vooringenomenheid door zijn herzieningsverzoek onder verwijzing naar haar uitspraak in januari 2012 bij voorbaat af te wijzen. Voorts maakt [verzoeker] mr. [X] het verwijt – kort samengevat – dat zij heeft gezegd dat zij een andere taal spreekt dan [verzoeker] en dat zij hem heeft verhinderd zijn pleitnota voor te lezen, omdat dit zinloos zou zijn.
3.3. Mr. [X] heeft toegelicht dat zij in haar uitspraak eind januari 2012 in een uitgebreide overweging ten overvloede geprobeerd heeft duidelijk te maken dat een aantal uitgangspunten van [verzoeker] onjuist zijn. Zij heeft toegelicht dat op de zitting van 14 februari 2012 aan haar uitsluitend ter beoordeling stond of sprake was van feiten of omstandigheden in de zin van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Mr. [X] stelt dat zij in deze zitting heeft getracht [verzoeker] duidelijk te maken wat onder dergelijke feiten of omstandigheden wordt verstaan en dat het achteraf vinden dat de rechter een onjuist oordeel heeft gegeven, niet als zodanig is aan te merken. Zij heeft daarbij aangegeven dat wat hij stelde eigenlijk een herhaling was van zijn standpunt dat de eerdere uitspraak fout was en niet feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 Awb. Zij stelt dat haar bedoeling daarmee was [verzoeker] duidelijk te maken dat hij op deze wijze waarschijnlijk geen gelijk zou krijgen en om hem in de gelegenheid te stellen zijn standpunt nader te onderbouwen of toe te lichten waarom hij het wel relevante feiten vond. Mr. [X] is van mening dat het feit dat zij in haar uitspraken van januari 2012 haar oordeel heeft gegeven over een inhoudelijk conflict tussen [verzoeker] en burgemeester en wethouders van Soest, niet betekent dat zij geen uitspraak kan doen in het herzieningsverzoek, aangezien er een andere rechtsvraag voorligt.
4.1. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 8:15 Awb/artikel 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van haar/zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
4.2. Er zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld dan wel gebleken op grond waarvan thans geoordeeld dient te worden dat er sprake is van persoonlijke vooringenomenheid van mr. [X] jegens [verzoeker]. Derhalve zal naar objectieve maatstaven worden beoordeeld of is gebleken van feiten en omstandigheden die [verzoeker] grond hebben gegeven voor de vrees dat het mr. [X] aan onpartijdigheid heeft ontbroken.
4.3. De ter zitting van de wrakingskamer voorgedragen pleitnota van [verzoeker] heeft grotendeels betrekking op de rechtsgang vanaf 1994 en de bestuursrechters/bestuursrechtspraak in het algemeen. Deze algemene klachten staan niet ter beoordeling van de wrakingskamer, nu de wraking specifiek moet zijn gericht tegen de behandelend rechter van de zaak, dat wil zeggen het herzieningsverzoek.
4.4. In het algemeen geldt het uitgangspunt dat wanneer een rechter in een eerdere zaak een voor één van de partijen negatieve beslissing heeft genomen, dit er niet toe leidt dat in een volgende zaak tussen die partijen sprake is van de schijn van partijdigheid van de rechter. Het behoort immers tot de normale, uit zijn aanstelling voortvloeiende taken van de rechter om bij het beoordelen van elke zaak die hem wordt voorgelegd telkens opnieuw de relevante feiten te selecteren en te waarderen en de rechtsregels toe te passen die daarvoor in aanmerking komen. In deze zaak zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. Bij het te beoordelen herzieningsverzoek lag bovendien een andere rechtsvraag voor dan mr. [X] in een eerdere zaak van [verzoeker] te beantwoorden heeft gehad.
4.5. De omstandigheid dat mr. [X] geen antwoord heeft willen geven op de door [verzoeker] aan haar gestelde vragen vormt op zich zelf geen grond voor wraking. Het leiden van de zitting, waaronder het bepalen van de volgorde van de te behandelen onderwerpen en het beoordelen van de - gelet op het geschil - aan de orde zijnde vragen, behoort tot de taak van de behandelend rechter. De rechter is niet gehouden aanstonds vragen van partijen te beantwoorden. Immers, eerst in de uitspraak over de zaak geeft de rechter inzicht in de gevolgde gedachtengang en kan (weloverwogen) worden ingegaan op vragen die mogelijk bij partijen leven. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de verklaring van mr. [X] dat zij [verzoeker] heeft uitgelegd waarom zij geen aanleiding heeft gezien om zijn vragen te beantwoorden. Van (een schijn van) vooringenomenheid is dan ook geen sprake.
4.6. Uit de door mr. [X] geschetste gang van zaken ter zitting van 14 februari 2012 blijkt dat zij in de eerste plaats duidelijkheid wenste te scheppen over de aan de orde zijnde rechtsvraag. Het (nog) niet in de gelegenheid stellen tot het voordragen van de pleitnota dient ook in dat licht te worden bezien. Voorts is het benoemen van “anderstaligheid” geen blijk van vooringenomenheid. Mr. [X] heeft in dit verband ter zitting van de wrakingskamer toegelicht dat zij, toen zij merkte dat zij en [verzoeker] elkaar niet begrepen, heeft gezegd: “het lijkt wel of ik chinees spreek en u japans”.
4.7. Gelet op de toelichting van mr. [X] dat zij bij haar uitleg aan [verzoeker] heeft willen verduidelijken dat onder feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 Abw niet wordt verstaan de omstandigheid dat de betrokkene de eerder gedane uitspraak van de rechter onjuist vindt, is het niet onbegrijpelijk dat zij daarbij ook is ingegaan op de inhoud van de uitspraak die zij eerder heeft gedaan. Van een ongemotiveerd afwijzen van zijn verzoek om herziening onder verwijzing naar deze eerdere uitspraak, zoals [verzoeker] stelt, is geen sprake.
4.8. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan niet worden geoordeeld dat mr. [X] blijk heeft gegeven van vooringenomenheid, dan wel dat de vrees van [verzoeker] hiertoe objectief gerechtvaardigd is.
4.9. Het voorgaande leidt er toe dat het verzoek wordt afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. wijst het verzoek tot wraking van mr. [X] af;
5.2. draagt de griffier op deze beslissing aan [verzoeker], aan mr. [X] en aan het college van burgmeester en wethouders van de gemeente Soest te zenden, alsmede aan de voorzitter van de sector bestuursrecht en de president van deze rechtbank.
Deze beslissing is gegeven door mr. J. Sap, mr. B.J. Van Ettekoven en
mr. M.C. Oostendorp en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2012, in aanwezigheid van de griffier.