ECLI:NL:RBUTR:2012:BV9065

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 12-788
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van DHW-vergunning en exploitatievergunning in verband met geweldsincidenten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 16 maart 2012 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de intrekking van een DHW-vergunning en een exploitatievergunning. Verzoekers, handelend in hun hoedanigheid van vennoot van een vennootschap onder firma, hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester van Utrecht en het college van burgemeester en wethouders, dat op 5 maart 2012 de vergunningen per direct heeft ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op de vrees dat het van kracht blijven van de vergunningen gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid, mede in het licht van meerdere geweldsincidenten die zich in en rond het horecabedrijf hebben voorgedaan.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat op 9 oktober 2011 een steekpartij heeft plaatsgevonden die direct verband hield met het horecabedrijf, en dat dit incident, samen met eerdere geweldsincidenten, de vrees voor gevaar voor de openbare orde wettigt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de exploitatievergunning in te trekken, en dat de intrekking van de DHW-vergunning terecht was gebeurd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet aannemelijk was dat de intrekking van de vergunningen na heroverweging in bezwaar geen stand zou houden.

De voorzieningenrechter benadrukte dat de intrekking van de vergunningen grote financiële gevolgen voor de ondernemers met zich meebrengt, maar dat dit niet betekent dat de burgemeester het risico voor de openbare orde en veiligheid had moeten negeren. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester en het college zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de incidenten de vrees voor gevaar voor de openbare orde rechtvaardigen, en dat de intrekking van de vergunningen gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 12/788
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 maart 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker 1] en [verzoeker 2],
handelende in hun hoedanigheid van vennoot van de vennootschap onder firma [vennootschap], te [plaatsnaam], verzoekers,
(gemachtigde: mr. F.D.J.A. Pieters),
en
1. de burgemeester van de gemeente Utrecht,
2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerders
(gemachtigde: mr. G.N. Sloote).
Procesverloop
Het verzoek heeft betrekking op het besluit van 5 maart 2012, waarbij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: het college) de aan verzoekers verleende vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (DHW) per direct heeft ingetrokken, en de burgemeester van de gemeente Utrecht (hierna: de burgemeester) de aan verzoekers verleende exploitatievergunning op grond van de Horecaverordening Utrecht 2004 per direct heeft ingetrokken. Bij dit besluit is tevens bepaald dat voor het horecabedrijf van verzoekers gedurende een periode van zes maanden geen nieuwe exploitatievergunning zal worden verleend.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Zij hebben tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 12 maart 2012, waar [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Namens verweerders is voornoemde gemachtigde ter zitting verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
3. Op 23 juni 2005 zijn aan verzoekers een DHW-vergunning en een exploitatievergunning verleend ten behoeve van het horecabedrijf [vennootschap] aan de [adres] te [plaatsnaam].
4. Bij brief van 23 december 2011 hebben verweerders verzoekers bericht voornemens te zijn de voor [vennootschap] verleende DHW-vergunning en exploitatievergunning in te trekken. Aan dit voornemen hebben verweerders enerzijds ten grondslag gelegd dat verzoekers niet langer voldoen aan de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn, en anderzijds dat, gelet op meerdere geweldsincidenten, de vrees bestaat dat het van kracht blijven van de vergunningen gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Verzoekers hebben naar aanleiding van dit voornemen op 23 januari 2012 mondeling hun zienswijze bij verweerders kenbaar gemaakt. Dit heeft verweerders niet van hun voornemen afgebracht. Zij hebben overeenkomstig hun voornemen beslist.
Intrekking DHW-vergunning
5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW wordt een vergunning ingetrokken, indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW bepaalt dat een vergunning wordt ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 en 10 geldende eisen.
Ingevolge artikel 8, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW mogen leidinggevenden voor het verkrijgen van een vergunning niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
6. Als feiten die zich in [vennootschap] hebben voorgedaan die de vrees voor gevaar voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid wettigen, wijst het college in het bestreden besluit op de volgende incidenten:
* Op 16 september 2006 is er in [vennootschap] een vechtpartij ontstaan door een groep voetbalsupporters. Bij het verwijderen van deze bezoekers is de heer [verzoeker 2] met een biljartkeu geslagen, waardoor zijn hand werd gebroken. Later op deze avond is de heer [verzoeker 1] in een vechtpartij beland waarbij hij in het oog is geslagen.
* Op 14 maart 2010 heeft een barmedewerker bezoekers van [vennootschap] aangesproken op hun vervelende gedrag. Toen deze bezoekers de vermaning niet accepteerden heeft de heer [verzoeker 1] deze bezoekers aangesproken, hetgeen leidde tot een woordenwisseling. Kort na deze woordenwisseling heeft een van de bezoekers bij de heer [verzoeker 2] een glas in zijn gezicht gedrukt, als gevolg waarvan de heer [verzoeker 2] in het ziekenhuis is behandeld. De heer [verzoeker 1] is tijdens dit incident licht gewond geraakt aan zijn hand.
* Op 9 oktober 2011 heeft er in de directe omgeving van [vennootschap] een steekpartij plaatsgevonden tussen bezoekers van [vennootschap]. Het slachtoffer is hierbij tweemaal gestoken, eenmaal in zijn borst en eenmaal in zijn rug. Het slachtoffer is voor behandeling overgebracht naar het ziekenhuis.
* Op 12 november 2011 heeft er in de directe omgeving van [vennootschap] een vechtpartij plaatsgevonden, waarbij de politie ter plaatse is gekomen. Zij zagen bij aankomst een groep mannen weglopen, waarvan enkele mannen door de politie werden herkend als leden van de harde kern van FC Utrecht, de zogenoemde 5th Generation.
7. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college desgevraagd toegelicht dat het steekincident op 9 oktober 2011 aanleiding is geweest de DHW-vergunning van verzoekers nader te bekijken. Voorts is ter zitting toegelicht dat in het primaire besluit weliswaar meerdere geweldsincidenten zijn genoemd, maar dat het steekincident van 9 oktober 2011 het zwaarstwegend is en op zichzelf al voldoende reden vormt voor intrekking van de DHW-vergunning. Vanwege het gebruik van een wapen is dit incident te kwalificeren als een ernstig geweldsincident, als bedoeld in de Handhavingsstrategie horeca, die op 13 september 2011 is bekendgemaakt en op 21 september 2011 in werking is getreden en waarmee het college op dit punt invulling geeft aan zijn beoordelingsruimte. Gelet hierop was het college gehouden de DHW-vergunning in te trekken.
8. De voorzieningenrechter volgt het college in dit betoog.
Daarbij is van bepalend belang dat de steekpartij op 9 oktober 2011 zonder meer als ernstig geweldsincident heeft te gelden dat in onmiddellijke relatie staat tot [vennootschap] en zijn bezoekers. Uit de gedingstukken blijkt, en ter zitting is ook bevestigd, dat het slachtoffer van deze steekpartij een regelmatige bezoeker is van [vennootschap]. Uit verklaringen tegenover de politie, vastgelegd in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal, blijkt dat die avond al gedurende langere tijd sprake was van ruzie tussen dader en slachtoffer en dat dit na sluitingstijd tot de steekpartij heeft geleid. Het feit dat bij dit incident een steekwapen is gebruikt door een bezoeker van [vennootschap] en dat tot serieus letsel heeft geleid, is een ernstige verstoring van de openbare orde en rechtvaardigt bovendien de vrees voor verder gevaar voor verstoringen van de openbare orde of veiligheid rondom [vennootschap]. Dit geldt temeer nu dit incident niet op zichzelf staat maar er in de afgelopen jaren meerdere geweldsincidenten hebben plaatsgevonden in en rond [vennootschap]. In dit kader merkt dat voorzieningenrechter op dat het feit dat niet alle geweldsincidenten zich daadwerkelijk in [vennootschap] hebben afgespeeld, zoals door verzoekers ter zitting is betoogd, gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (zie ABRvS 1 februari 2012, LJN BV2419), niet van (doorslaggevend) belang is. Ook indien het geweldsincident zich buiten het horecabedrijf heeft afgespeeld en dit geweldsincident in relatie staat met feiten die zich in het horecabedrijf hebben voorgedaan, kunnen deze feiten de vrees wettigen dat sprake is van gevaar voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. In elk geval de incidenten op 16 september 2006, 14 maart 2010 en 9 oktober 2011 zijn op deze wijze zonder meer rechtstreeks gerelateerd aan [vennootschap]. Anders dan verzoekers ziet de voorzieningenrechter voorts geen grond voor het oordeel dat het college deze incidenten niet bij zijn beoordeling mocht betrekken omdat er geruime tijd zit tussen de verschillende incidenten. Datzelfde geldt voor het betoog van verzoekers dat nu het college de geweldsincidenten niet afzonderlijk heeft bestraft, deze incidenten zijn verjaard en het college om die reden deze incidenten niet mag betrekken bij zijn beoordeling.
De Handhavingstrategie kent terecht geen verjaringstermijn voor feiten die op deze grond tot intrekking van de DHW-vergunning nopen. Het college kan en mag bij de beoordeling van de vraag of zich onderhavige intrekkingsgrond voordoet ook relevante feiten betrekken die zich langer geleden hebben voorgedaan en die op zichzelf beschouwd toen geen aanleiding hebben gegeven voor intrekking van de vergunning.
9. Anders dan verzoekers is de voorzieningenrechter derhalve van oordeel dat het college, gelet op hetgeen onder 8 is overwogen, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er zich in [vennootschap] feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de DHW-vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid en zedelijkheid. Gelet op de imperatieve formulering van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW was het college gehouden de DHW-vergunning in te trekken en bestond er voor het college geen ruimte voor de door de gemachtigde van verzoekers ter zitting bepleite belangenafweging. Nu de DHW-vergunning reeds om deze reden dient te worden ingetrokken, kan in dit stadium in het midden blijven of verweerder verzoekers daarnaast terecht slecht levensgedrag verwijt als bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW. De door verzoekers daartegen aangevoerde argumenten kunnen dan ook thans buiten bespreking blijven. Bij de te nemen beslissing op het bezwaar van verzoekers zal verweerder zich uiteraard op de voet van artikel 7:11 van de Awb wel dienen uit te laten over de door verzoekers op dit punt aangevoerde bezwaargronden.
10. De voorzieningenrechter volgt verzoekers evenmin in het betoog dat het college een begunstigingstermijn had moeten stellen voordat tot intrekking van de DHW-vergunning werd overgegaan. Op grond van artikel 31, vierde lid, van de DHW kan de intrekking eerst geschieden een maand nadat van het voornemen tot intrekking schriftelijk mededeling is gedaan indien sprake is van een intrekkingsgrond als in dit artikellid genoemd. Deze eis geldt niet als sprake is van intrekking op de voet artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW. De voorzieningenrechter stelt overigens vast dat aan dit vereiste is voldaan, nu de intrekking is geschied, ruim twee maanden nadat schriftelijk mededeling van het voornemen hiertoe is gedaan. Daarbij komt dat de voorzieningenrechter van strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur, zoals door verzoekers ter zitting zonder nadere onderbouwing is gesteld, niet is gebleken. Verzoekers zijn door het schriftelijke voornemen van verweerders tijdig gewaarschuwd. Een besluit als het onderhavige heeft naar zijn aard grote financiële gevolgen voor een ondernemer, maar dat maakt niet dat het college verder gevaar voor verstoringen van openbare orde of veiligheid heeft moeten riskeren door niet tot onmiddellijke sluiting over te gaan.
11. Op grond van hetgeen door verzoekers is aangevoerd moet de conclusie zijn, dat niet aannemelijk is dat de intrekking van de DHW-vergunning na heroverweging in bezwaar geen stand zal houden en dat die beslissing de rechtmatigheidstoets in een eventueel beroep niet zal doorstaan.
Intrekking exploitatievergunning
12. Op grond van artikel 11, eerste lid, en onder c, van de Horecaverordening (hierna: de Verordening) trekt de burgemeester de exploitatievergunning in, indien voor het horecabedrijf een vergunning op grond van de DHW is vereist en deze is ingetrokken.
Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef, onder e en f, van de Verordening trekt de burgemeester de exploitatievergunning in, indien zich in het betrokken horecabedrijf feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de exploitatievergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid dan wel de openbare orde, veiligheid of het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf op ontoelaatbare wijze wordt verstoord door de aanwezigheid van dat bedrijf.
13. Zoals hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder terecht is overgegaan tot intrekking van de DHW-vergunning. Gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid en onder c, van de Verordening was de burgemeester reeds hierom gehouden over te gaan tot intrekking van de exploitatievergunning.
Daarbij komt dat voor de intrekkingsgrond van artikel 11, eerste lid, onder e en f, van de Verordening eenzelfde inhoudelijke afweging geldt als voor de grond waarop de DHW-vergunning is ingetrokken, zodat te dien aanzien kan worden volstaan met te verwijzen naar hetgeen op dit punt hierboven is overwogen. De burgemeester is dus terecht overgegaan tot intrekking van de exploitatievergunning.
14. De burgemeester heeft voorts bepaald dat voor dit horecabedrijf gedurende een periode van zes maanden geen nieuwe exploitatievergunning zal worden verleend. Dit heeft de burgemeester gebaseerd op artikel 10, derde lid, van de Verordening. Op grond van dit artikel kan voor horecabedrijven waarvan de exploitatievergunning op grond van artikel 11, eerste lid, onder e, is ingetrokken, worden bepaald dat een exploitatievergunning voor dat horecabedrijf gedurende een bij die intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar wordt geweigerd.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat de burgemeester op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen bevoegd, maar niet gehouden, is de exploitatievergunning voor een termijn van maximaal vijf jaar te weigeren. De burgemeester heeft in de Handhavingsstrategie de sluitingstermijn beperkt tot zes maanden, en bij verwijtbaarheid van de ondernemer, tot twaalf maanden. Verzoekers hebben er terecht op gewezen dat, zoals door de gemachtigde van de burgemeester ter zitting ook is erkend, de burgemeester deze maatregel in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft gemotiveerd. Bij de heroverweging in bezwaar zal de burgemeester dit dan ook alsnog dienen te doen. Nu dit niet afdoet aan de juistheid van het besluit tot intrekking van de exploitatievergunning, ziet de voorzieningenrechter hierin echter geen aanleiding het bestreden besluit te schorsen. Dit gebrek kan bovendien in de bezwaarfase worden hersteld.
Conclusie
16. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in hetgeen door verzoekers is aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit bij de heroverweging in bezwaar geen stand zal kunnen houden en dat dit besluit de rechtmatigheidstoets van een eventueel beroep niet zou kunnen doorstaan. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Onder deze omstandigheden wordt evenmin aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.