ECLI:NL:RBUTR:2012:BV8310

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
5 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/700583-11 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuld en aansprakelijkheid bij verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 5 maart 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 27 maart 2011 te Groesbeek. De verdachte, bestuurder van een personenauto, heeft tijdens het achteruitrijden een voetganger, [slachtoffer], aangereden, waardoor deze zwaar lichamelijk letsel opliep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen tijdens het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre, namelijk het achteruitrijden met een bocht op een doorgaande weg, terwijl hij zich bewust was van de aanwezigheid van mensen in de nabijheid. De rechtbank oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onoplettend heeft gehandeld, wat heeft geleid tot het ongeval. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet schuldig was aan de aanrijding, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte wel degelijk schuld had in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank legde de verdachte een werkstraf van 60 uren op en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. De rechtbank weegt hierbij de persoonlijke omstandigheden van de verdachte mee, evenals de ernst van het letsel van het slachtoffer en de richtlijnen van het Landelijk Overleg Voorzitters Strafsectoren (LOVS).

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 05/700583-11 [P]
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 5 maart 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1992] te [geboorteplaats],
wonende [adres], [woonplaats],
raadsvrouw mr. J. Steenbrink, advocaat te Nijmegen.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 20 februari 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
primair: zich als bestuurder van een auto zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig en/of onachtzaam te handelen, tengevolge waarvan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen;
subsidiair: als bestuurder van een auto zich zodanig op de weg heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt en/of het verkeer werd gehinderd.
3 De voorvragen
3.1 De geldigheid van de dagvaarding, de bevoegdheid van de rechtbank en schorsing van de vervolging
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot
kennisneming van de zaken en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3.2 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte omdat bij hem door de politie het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij ter zake van de onderhavige feiten niet vervolgd zou gaan worden. De dag na het verkeersongeval heeft een woordvoerster van de politie in een radio-uitzending medegedeeld dat er een groot aantal getuigen is gehoord en dat uit die verklaringen blijkt dat er sprake is van een heel noodlottige samenloop van omstandigheden. Zij heeft voorts medegedeeld dat de bestuurder “zoals het er nu naar uit ziet niet verder vervolgd zal worden”. Omdat lagere ambtenaren dan een officier van justitie ook een rechtens relevant gerechtvaardigd vertrouwen kunnen opwekken, waaraan het Openbaar Ministerie gebonden is c.q. dat aan het Openbaar Ministerie kan worden toegerekend, is de raadsvrouw van oordeel dat de officier van justitie met het instellen van een vervolging tegen verdachte in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de rechtspraak van de Hoge Raad het beeld oproept dat schending van het vertrouwensbeginsel slechts in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Er moet dan kort gezegd sprake zijn van een strafrechtelijke vervolging ondanks een ondubbelzinnige toezegging, in beginsel van een voor de vervolging verantwoordelijk overheidsorgaan, dat een verdachte niet zal worden vervolgd of van een gedraging waarin zo'n toezegging in redelijkheid geacht kan worden besloten te liggen. Het handelen of nalaten van een niet voor het strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan raakt derhalve in het algemeen niet het recht van het Openbaar Ministerie om tot strafvervolging over te gaan. Als regel heeft dan ook te gelden dat aan door een opsporingsambtenaar (onbevoegd) gedane sepotmededelingen ter zake van misdrijven niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat het Openbaar Ministerie niet tot vervolging zal overgaan. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat op de hiervoor genoemde regel een uitzondering wordt gemaakt, zodat een door een opsporingsambtenaar gedane (sepot)mededeling het Openbaar Ministerie kan binden. Hierbij spelen de omstandigheden van het geval en de aard van het desbetreffende feit een belangrijke rol.
In deze zaak is sprake van een aanrijding met zwaar lichamelijk letsel als gevolg. Een woordvoerster van de politie heeft een dag na deze aanrijding in een radio-uitzending gezegd dat de bestuurder “zoals het er nu naar uit ziet niet verder vervolgd zal worden”.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de vraag of verdachte aan deze mededeling het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij niet verder zou worden vervolgd het volgende.
De rechtbank overweegt allereerst dat de politie-woordvoerster niet met de vervolging van strafbare feiten is belast. De mededeling is door de woordvoerster bovendien slechts een dag na het ongeval gedaan, toen het onderzoek door de politie nog niet was afgerond. Van belang is ook dat de woordvoerster duidelijk een slag om de arm houdt, gelet op de toevoeging van de woorden “zoals het er nu naar uit ziet”. Voorts was sprake van een aanrijding met zeer ernstige gevolgen voor het slachtoffer. Indien een verdachte hiervoor niet wordt vervolgd, ligt het geenszins voor de hand dat de officier van justitie de mededeling dat de zaak wordt geseponeerd laat doen door een opsporingsambtenaar in een radio-uitzending. Van een gerechtvaardigd vertrouwen ontleend aan een ondubbelzinnige toezegging gedaan door een voor de vervolging verantwoordelijke autoriteit is daarom in deze zaak geen sprake.
De rechtbank merkt hierbij nog op dat zij de uitlatingen van de woordvoerster van de politie ongelukkig vindt. De rechtbank acht het zeer wel voorstelbaar dat verdachte aan die uitlatingen hoop heeft ontleend dat het niet tot vervolging zou komen. Van een gerechtvaardigd vertrouwen was echter geen sprake. Gelet op de genoemde omstandigheden had het op de weg van verdachte gelegen om bij de officier van justitie te verifiëren of de mededeling van de woordvoerster dat hij niet zou worden vervolgd correct was.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het door de raadsvrouw gevoerde verweer niet kan leiden tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging wegens schending van het vertrouwensbeginsel. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die, al dan niet in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie leiden dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de officier van justitie in zijn vordering kan worden ontvangen. Het verweer wordt verworpen.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat verdachte zijn snelheid niet in voldoende mate heeft aangepast aan de situatie ter plaatse. Verdachte heeft het slachtoffer niet gezien en daaruit blijkt dat hij kennelijk niet de hele tijd in zijn spiegels heeft gekeken toen hij achteruit reed. Verdachte is te snel achteruit gereden en heeft daarbij een bocht gemaakt. Verdachte voerde een bijzondere manoeuvre uit en had daarom meer moeten opletten dan hij heeft gedaan. Er is derhalve sprake van aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig verkeersgedrag. Gelet hierop kan bewezen worden dat verdachte schuld heeft in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primair tenlastegelegde en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Bij de waardering van de verschillende getuigenverklaringen voor het bewijs dienen een aantal factoren wat de verdediging betreft een rol te spelen: de consumptie van alcohol van de betreffende getuige en de positie van de getuige. Ook dient in ogenschouw te worden genomen dat uit het dossier blijkt dat een gedeelte van de getuigen gezamenlijk is opgevangen in het cafégedeelte van de uitgaansgelegenheid voordat hun verklaringen werden opgenomen. Er kan daarom sprake zijn van ‘collaborative storytelling’: wat de getuige zelf heeft waargenomen raakt vermengd met wat hij later van anderen heeft gehoord. De verdediging is van oordeel dat veel bewijswaarde dient te worden toegekend aan de verklaring van [A], de passagier in de auto van verdachte. Hij had geen alcohol gedronken en heeft het meest vanuit het perspectief van verdachte kunnen waarnemen. [A] heeft verklaard dat verdachte rustig achteruit is gereden. Ook de getuige [getuige] had geen alcohol genuttigd. Hij heeft verklaard dat de auto van verdachte normaal achteruit reed. Uit de Verkeers Ongevallen Analyse blijkt dat niet is vast te stellen met welke snelheid verdachte achteruit heeft gereden. Er kan daarom niet met zekerheid worden vastgesteld dat verdachte met in onvoldoende mate verminderde snelheid achteruit heeft gereden.
De verdediging verzoekt daarom om verdachte vrij te spreken van het primair tenlastegelegde.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 Vastgestelde feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Verdachte reed op 27 maart 2011 in zijn personenauto naar zalencentrum De Linde te Groesbeek. Verdachte kwam daar omstreeks 2.15 uur aan. Verdachte heeft zijn auto op een gegeven moment met de voorzijde naar De Linde toe geparkeerd. De achterzijde van zijn auto stond geparkeerd in de richting van de doorgaande weg. Vanuit zijn auto zag verdachte een groep van ongeveer acht mensen voor De Linde staan. Aan de overzijde van de doorgaande weg, de Cranenburgsestraat , zag hij een groep mensen staan. Verdachte zag dat er voor zijn auto mensen met elkaar begonnen te vechten. Verdachte wilde naar huis gaan en reed toen achteruit met zijn auto de Cranenburgsestraat op. Verdachte heeft daarbij een bocht links naar achteren gemaakt.
Op de Cranenburgsestraat liepen op dat moment onder meer [slachtoffer] en [X]. [X] zag de auto op zich afkomen en sprong weg om de auto te ontwijken. De auto is met de rechterachterzijde tegen [slachtoffer] aangereden, waardoor zij met haar voet onder het wiel van de auto kwam en waardoor zij vervolgens ten val kwam. De auto is toen over haar heen gereden. Toen de auto tot stilstand kwam, lag [slachtoffer] een paar meter voor de auto op de grond.
[slachtoffer] heeft als gevolg van deze aanrijding ernstig traumatisch schedel-hersenletsel, een hersenkneuzing van de voorkwab en een schedelbreuk opgelopen. Zij is tweemaal geopereerd door een neurochirurg. Haar schedel is gelicht en het duurt ongeveer twee jaar voordat deze geheel hersteld is. De hersenen zijn op meerdere plaatsen beschadigd en sommige delen zijn afgestorven. Diverse functies zijn uitgevallen en zullen niet meer herstellen: zo heeft zij geen reuk en smaak meer en is zij doof aan haar rechteroor. Door de operaties heeft zij verschillende littekens opgelopen aan haar hand, bovenbeen, lies, buik en hoofd.
4.3.2 Waardering van het bewijsmateriaal
Schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994?
Om ter zake van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 tot een veroordeling te kunnen komen, is vereist dat de verdachte schuld heeft aan de aanrijding, hetgeen is ten laste gelegd als het zich roekeloos of zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam gedragen. Gelet op het standaardarrest van de Hoge Raad van 1 juni 2004, NJ 2005, 252, zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De rechtbank gaat eerst in op de vraag of verdachte de bocht achteruit naar links met een te hoge snelheid heeft genomen. De Verkeers Ongevallen Analyse kan geen uitsluitsel bieden over de snelheid waarmee verdachte voorafgaand aan het ongeval heeft gereden. Verdachte ontkent dat hij te hard voor de situatie ter plaatse heeft gereden. Er zijn echter verschillende getuigen die hebben verklaard dat verdachte hard achteruit reed. De rechtbank weegt bij de waardering van de getuigenverklaringen mee dat de meeste getuigen op enige afstand van de aanrijding hebben gestaan, dat zij veelal alcohol hadden genuttigd en dat veel getuigen met elkaar hebben gesproken voordat zij een verklaring hebben afgelegd. De ernstige gevolgen van de aanrijding en het harde geluid van de motor van de auto zullen de verklaringen van de getuigen bovendien mogelijk hebben ingekleurd. Daarnaast is er sprake van tegenstrijdige getuigenverklaringen, nu er ook getuigen zijn die hebben verklaard dat verdachte normaal of rustig reed. Zo heeft getuige [getuige] verklaard dat verdachte normaal reed. De rechtbank acht deze getuige betrouwbaar, gelet op het feit dat hij zowel het slachtoffer als de verdachte niet kent en gelet op zijn nabije positie ten opzichte van de auto van verdachte.
De rechtbank is gelet op het voorgaande, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte zijn snelheid niet of in onvoldoende mate heeft aangepast aan de situatie ter plaatse.
De rechtbank is voorts met de verdediging en de officier van justitie van oordeel dat de vervuilde achterruit van de auto het zicht van verdachte niet zodanig heeft belemmerd dat dit van invloed is geweest op de totstandkoming van de aanrijding. Nu de rechtbank dat onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen verklaart en ook de snelheid waarmee verdachte reed niet kan worden vastgesteld, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de handelingen van verdachte die voor het overige overblijven schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 opleveren. Het gaat daarbij om de volgende handelingen: verdachte is, terwijl zijn zicht beperkt was omdat het nacht was, achteruit met een bocht een doorgaande straat op gereden, terwijl hij daarvoor had gezien dat er zich mensen aan de overkant van die straat bevonden.
De rechtbank overweegt dat achteruitrijden een bijzondere manoeuvre is als bedoeld in artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Uit dit artikel blijkt dat iemand die een bijzondere manoeuvre uitvoert het overige verkeer dient voor te laten gaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat het achteruit van een parkeerplaats een doorgaande straat in rijden om extra zorgvuldigheid vraagt. Het is ook algemeen bekend dat dit achteruitrijden met nog meer zorgvuldigheid gepaard dient te gaan als daarbij ook nog een bocht wordt gemaakt en het zicht bovendien beperkt is omdat het schemert. De rechtbank is van oordeel dat verdachte tijdens het uitvoeren van de bijzondere manoeuvre niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Als verdachte dit wel had gedaan, had hij de overstekende voetgangers moeten (kunnen) zien. Uit de Verkeers Ongevallen Analyse blijkt dat het mogelijk was om in de binnenspiegel en door de achterruit een persoon die op een afstand van ongeveer 1,20 meter achter de rechterzijde van de auto stond te zien. De rechtbank concludeert hieruit dat verdachte kennelijk niet of niet voldoende zicht heeft gehouden op de situatie achter en aan de rechterzijde van zijn auto door in zijn spiegels en door de zijruiten te blijven kijken terwijl hij de achteruit rijdende manoeuvre maakte.
De rechtbank acht derhalve bewezen dat verdachte niet op het achter hem gelegen gedeelte van de Cranenburgsestraat en/of het overige verkeer is blijven letten, terwijl verdachte vooraf had gezien dat er zich mensen aan de overzijde van de Cranenburgsestraat bevonden. De rechtbank concludeert dan ook dat verdachte aanmerkelijk onoplettend heeft gehandeld. Het verkeersongeval is derhalve aan verdachtes schuld, als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, te wijten.
Zwaar lichamelijk letsel?
De rechtbank merkt het lichamelijk letsel dat [slachtoffer] ten gevolge van de aanrijding heeft opgelopen aan als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het slachtoffer ondervindt bijna een jaar na de aanrijding nog ernstige lichamelijke gevolgen daarvan en er is geen uitzicht op volledig herstel.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit, zoals hierna is weergegeven.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het primair tenlastegelegde:
op 27 maart 2011 te Groesbeek als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Cranenburgsestraat, ter hoogte van zalencentrum De Linde, aanmerkelijk onoplettend,
-terwijl het zicht ter plaatse beperkt werd door schemering, en
-terwijl hij, verdachte, meerdere op die Cranenburgsestraat en bij dat zalencentrum De Linde voortbewegende en/of stilstaande personen had waargenomen,
een bijzondere manoeuvre, als bedoeld in artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 heeft uitgevoerd, namelijk met dat motorrijtuig van een parkeerplaats achteruit in de richting van de Cranenburgsestraat is gereden, en
vervolgens zijn voertuig naar links heeft gestuurd en naar links is gereden, en
daarbij niet op het naast en/of achter hem gelegen gedeelte van die weg de Cranenburgsestraat en/of het overige verkeer is blijven letten, en
vervolgens is gebotst tegen een zich op die Cranenburgsestraat bevindende voetganger,
en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan verdachtes schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
Primair: Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf van 100 uren en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat aan verdachte een lagere straf dient te worden opgelegd dan door de officier van justitie is gevorderd. Daartoe is aangevoerd dat verdachte naar het oordeel van de verdediging van het primair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Ook indien de rechtbank verdachte toch voor het primair ten laste gelegde feit veroordeelt, verzoekt de verdediging om aan verdachte een lagere straf op te leggen. De verdediging heeft daarbij gewezen op de richtlijnen van het LOVS en op straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd. Daarnaast heeft de verdediging verzocht om aan verdachte geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen op te leggen omdat verdachte voor zijn werk van een auto afhankelijk is.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Het is aan de schuld van verdachte te wijten dat er een verkeersongeval heeft plaatsgevonden waarbij [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het ongeval heeft voor het slachtoffer grote gevolgen. Uit haar schriftelijke slachtofferverklaring die ter terechtzitting is voorgehouden blijkt dat zij nu, bijna een jaar later, nog steeds kampt met ingrijpende lichamelijke en psychische gevolgen van het ongeval.
Het Landelijk Overleg Voorzitters Strafsectoren (hierna: LOVS) heeft afspraken gemaakt over door de strafrechters te hanteren uitgangspunten van bij overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 op te leggen straffen. Voor het door schuld veroorzaken van een verkeersongeval waarbij sprake is van een aanmerkelijke verkeersfout, het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en de verdachte niet onder invloed van alcohol verkeerde, wordt ingevolge deze oriëntatiepunten als uitgangspunt gehanteerd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken en een ontzegging van de rijbevoegdheid om motorvoertuigen te besturen voor de duur van 6 maanden. De rechtbank zal dit als uitgangspunt hanteren.
De rechtbank weegt ten nadele van verdachte mee dat hij een beginnend bestuurder is. Van beginnend bestuurders mag als verkeersdeelnemers een nog grotere voorzichtigheid en oplettendheid dan in het algemeen geboden is, worden verwacht. In het voordeel van verdachte laat de rechtbank meewegen dat zij, gelet op de houding van verdachte ter terechtzitting, de overtuiging heeft bekomen dat verdachte oprecht spijt heeft van het door zijn handelwijze ontstane ongeval en dat hij gebukt gaat onder de gevolgen daarvan. De rechtbank weegt verder ten voordele van verdachte mee dat hij blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 september 2011 niet eerder is veroordeeld voor (soortgelijke) strafbare feiten.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat een gevangenisstraf, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, geen passende straf is. De rechtbank zal daarom aan verdachte een werkstraf opleggen. De rechtbank acht met betrekking tot de duur daarvan oplegging van een werkstraf van 60 uren geboden.
Het verzoek van de verdediging om aan verdachte geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen op te leggen, zal niet worden gehonoreerd omdat dit onvoldoende recht doet aan de aard en de ernst van het feit. De rechtbank houdt wel rekening met het feit dat een langdurige onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid verdachte zwaar zou treffen, omdat hij dan zijn werkzaamheden in het kader van zijn eigen bedrijf niet kan uitvoeren. De rechtbank zal gelet daarop en gelet op voornoemde richtlijnen aan verdachte een lagere ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank vindt alles afwegende een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Primair: Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 60 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 30 dagen;
Bijkomende straffen
- veroordeelt verdachte tot een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de rijontzegging niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd dat verdachte zijn rijbewijs al heeft ingeleverd in mindering wordt gebracht op het onvoorwaardelijke deel van de rijontzegging.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.C. Oostendorp, voorzitter, mrs. M.J. Veldhuijzen en P.L.C.M. Ficq, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D. Riani el Achhab, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 5 maart 2012.