ECLI:NL:RBUTR:2012:BV8137

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
296526 - HA ZA 10-2427
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid assurantietussenpersoon bij kredietovereenkomsten en overlijdensrisicoverzekeringen

In deze zaak vordert eiser, [eiser], dat de rechtbank oordeelt dat O&B Finance Nederland BV (hierna: O&B) tekort is geschoten in haar contractuele zorgplicht bij de bemiddeling van kredietovereenkomsten met daaraan gekoppelde overlijdensrisicoverzekeringen. Eiser stelt dat hij niet goed is voorgelicht over de voorwaarden en kosten van de verzekeringen, die verplicht waren bij de afgesloten leningen in 2003 en 2008. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast bij eiser ligt, maar dat O&B een verzwaarde stelplicht heeft om aan te tonen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. De rechtbank concludeert dat O&B niet aan deze verzwaarde stelplicht heeft voldaan, omdat zij geen bewijs heeft geleverd van de verstrekte informatie en de gesprekken die hebben plaatsgevonden. Eiser heeft in zijn vordering gesteld dat hij door de tekortkomingen van O&B schade heeft geleden, en de rechtbank oordeelt dat O&B aansprakelijk is voor deze schade. De zaak wordt verwezen naar de schadestaatprocedure om de omvang van de schade te bepalen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en stelt dat de zaak op 7 maart 2012 weer op de rol komt voor een akte van eiser.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 296526 / HA ZA 10-2427
Vonnis van 8 februari 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.J. Meijer te Haarlem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
O&B FINANCE NEDERLAND BV,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en O&B genoemd worden.
1. Het verloop van de procedure
De rechtbank verwijst naar het tussenvonnis van 18 mei 2011. De comparitie is gehouden op 11 oktober 2011. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Hierna is uitspraak bepaald.
2. De feiten
[eiser] en zijn partner mevrouw [A] (hierna ook: [A]) hebben in het najaar van 2003 een kredietovereenkomst gesloten met voor elk van hen een overlijdensrisicoverzekering. O&B is daarbij als tussenpersoon opgetreden. De premie van de beide verzekeringen van in totaal € 4.476,-- is als koopsom betaald en met de lening meegefinancierd.
In juli 2008 hebben [eiser] en [A] opnieuw een kredietovereenkomst gesloten met voor elk van hen opnieuw een overlijdensrisicoverzekering. Ook daarbij is O&B als tussenpersoon opgetreden. De premie van de beide verzekeringen van in totaal € 2.847,-- werd ook daarbij als koopsom betaald en meegefinancierd.
3. Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bepaalt dat O&B jegens hem toerekenbaar tekort is geschoten/haar contractuele zorgplicht heeft geschonden en/of onrechtmatig heeft gehandeld en mitsdien aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade en hierbij te bepalen dat O&B om die reden gehouden is tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden of nog zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede dat de rechtbank O&B veroordeelt om aan hem ter zake van buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 250,-- te betalen, te vermeerderen met btw, een en ander met veroordeling van O&B in de proceskosten, inclusief nasalaris.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij door een tekortschieten van O&B bij zowel de eerste als de tweede lening overlijdensrisicoverzekeringen is aangegaan, terwijl hij dat in feite niet wilde. Ter toelichting voert hij het volgende aan.
Na bemiddeling door O&B als tussenpersoon zijn [eiser] en [A] in 2003 de eerste lening aangegaan, met hieraan verplicht gekoppeld overlijdensrisicoverzekeringen voor hem en zijn partner bij Cardiff. De totale premie voor 72 maanden van
€ 4.476,-- werd ongevraagd direct meegefinancierd en op die wijze in een keer bij vooruitbetaling voldaan. Deze lening is in 2005 opgezegd, zonder dat premierestitutie heeft plaatsgevonden.
In 2008 zijn [eiser] en [A] na bemiddeling door O&B de tweede lening aangegaan. Ook hieraan was verplicht een overlijdensrisicoverzekering gekoppeld, waarvan de totale premie van € 2.846,-- ook ongevraagd werd meegefinancierd en op die wijze in een keer bij vooruitbetaling is voldaan.
Volgens [eiser] heeft O&B voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomsten haar contractuele zorgplicht geschonden, althans heeft zij onrechtmatig en in strijd met de Colportagewet gehandeld. O&B heeft nagelaten om hem in begrijpelijke taal op de hoogte te stellen van de werkelijke kosten. De precieze aard van de overlijdensrisicoverzekeringen, de alternatieven (in duur, verzekerd bedrag en verzekeringsmaatschappij), de wijze van premiebetaling (per maand, per jaar of ineens, en al dan niet begrepen in het geleende bedrag) zijn niet met hem besproken. Evenmin is aan hem gevraagd of hij al dekking had, en of er alternatieve zekerheden voorhanden waren. O&B heeft zich bediend van versluierend taalgebruik. Voorafgaand aan het aangaan van de overeenkomsten heeft O&B hem geen informatie ter hand gesteld. De overeenkomsten zijn tot stand gekomen in gesprekken van maximaal 10 minuten. In die gesprekken is niet gesproken over een betaling ineens van de premies en over medefinanciering daarvan met de lening. O&B heeft hem niet gewezen op de nadelen van de toegepaste constructie: naast de premies moest [eiser] immers ook nog eens rente betalen; omdat de totale premies al waren betaald zou tussentijdse beëindiging van de verzekeringen zinloos zijn geweest.
3.3. O&B voert verweer. Voor zover nodig zal de rechtbank daarop in het navolgende ingaan.
De verzekeringsovereenkomst uit 2003: is de vordering verjaard?
3.4. O&B doet een beroep op verjaring. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Op grond van art. 310 Rv verjaart de vordering van [eiser] door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop hij zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Uit de ter comparitie door [eiser] overgelegde brief van hem aan O&B, welke blijkens het eveneens door [eiser] overgelegde antwoord van O&B op 16 december 2003 door O&B is ontvangen, leidt de rechtbank af dat de verjaringstermijn uiterlijk op laatstgenoemde datum is gaan lopen. In die brief stelt [eiser] immers dat hij zich met betrekking tot het aangaan van de overlijdensrisicoverzekering misleid en opgelicht voelt. Hieruit volgt dat de vordering van [eiser] op 16 december 2008 is verjaard, tenzij hij de verjaringstermijn heeft gestuit. De door [eiser] ter comparitie overgelegde brief van hem aan O&B van 27 september 2008 kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een dergelijke stuitingshandeling de aangemerkt. Deze brief heeft immers slechts betrekking op de overeenkomst uit 2008. Nu het beroep op verjaring door O&B eerst ter comparitie is gedaan, en [eiser] zich daarover nog niet heeft uitgelaten, zal de rechtbank hem daartoe alsnog in de gelegenheid stellen. Hij zal bij akte kunnen aangeven of, en zo ja op welke wijze, de verjaring op andere wijze is gestuit.
De verzekeringsovereenkomst uit 2008: geen overeenkomst tussen O&B en [eiser]?
3.5. Volgens O&B is de vordering niet toewijsbaar, omdat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen. O&B voert daartoe aan dat zij van [eiser] voor haar bemiddeling geen vergoeding heeft ontvangen, en dat de overeenkomsten niet met haar, maar met verzekeraars zijn gesloten.
Dit verweer gaat niet op. Vaststaat dat O&B heeft voldaan aan het verzoek van [eiser] om te bemiddelen bij het aangaan van de tweede lening. In het algemeen mag dan worden aangenomen dat sprake is van een overeenkomst van opdracht, waarbij [eiser] als opdrachtgever en O&B als opdrachtnemer is aan te merken. Dit kan anders zijn in het geval O&B (praktisch) uitsluitend voor een (bepaalde) bank of verzekeraar werkzaam is, maar zij stelt juist dat zij op geen enkele manier aan aanbieders was gebonden. Hieraan doet voorts niet af dat [eiser] O&B niet rechtstreeks voor haar werkzaamheden heeft betaald, nu O&B zelf stelt dat zij provisie heeft ontvangen, welke in de koopsom was verdisconteerd.
Heeft [eiser] tijdig geklaagd?
3.6. Volgens O&B heeft [eiser] zijn recht verwerkt, omdat hij niet tijdig heeft geklaagd. Ook dit verweer faalt: de overeenkomst is aangegaan eind juli/begin augustus 2008, terwijl [eiser] bij brief van 27 september 2008 daarover heeft geklaagd (op welke brief O&B nota bene eerst op 26 februari 2010 inhoudelijk heeft gereageerd). Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij aldus tijdig geklaagd.
Is O&B tekortgeschoten?
3.7. O&B geeft aan dat zij haar onderneming eind 2009 heeft beëindigd, en voorts dat zij haar klantdossiers op grond van art. 32 lid 2 van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft ten minste een jaar dient te bewaren, en dat het dossier van [eiser] niet (geheel) bewaard is gebleven.
O&B betwist dat zij is tekortgeschoten. Zij voert daartoe met betrekking tot het aangaan van de overlijdensrisicoverzekering het volgende aan.
Zij heeft de kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van [eiser] geïnventariseerd. De offerte van Interbank is door de adviseur van O&B met [eiser] besproken bij hem thuis op 17 juli 2008 om 14.30 uur. In dat gesprek is ook gesproken over betalingsbescherming in het geval van overlijden. [eiser] was toen 58 jaar, en in het geval van overlijden zou zijn partner het krediet geheel zelfstandig moeten betalen van haar WAO uitkering van € 871,-- met een huurlast van € 471,--. Als zijn partner zou komen te overlijden zou [eiser] de last onder het krediet maar moeilijk of niet kunnen dragen. [eiser] had aangegeven dat hij hiervoor nog geen verzekering had. Beide partijen waren de uit 2003 daterende verzekering al vergeten of wellicht wenste te [eiser] een verhoging van de reeds bestaande dekking. O&B kan dit nu niet meer nagaan. O&B heeft [eiser] voorgesteld zich bij TWG te verzekeren voor een koopsom van € 3.009,--, welke vooraf zou worden betaald en welke zou worden meegefinancierd. De na- en voordelen daarvan zijn aan [eiser] uiteengezet. Toen vervolgens bleek dat de bank slechts een lager bedrag wilde lenen, is een vervolgafspraak gemaakt voor 1 augustus 2008 bij [eiser] thuis. Daarbij heeft de adviseur van O&B het nieuwe aanbod van de bank nog eens toegelicht. [eiser] heeft vervolgens nog even de tijd genomen om over het aanbod na te denken. Vervolgens heeft hij ervoor gekozen een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten voor een koopsom van in totaal € 2.847,--. De door [eiser] en zijn partner ondertekende stukken zijn vervolgens op 5 augustus 2008 door O&B retour ontvangen. Het krediet is op 6 augustus 2008 aan [eiser] uitbetaald. Alle stukken zijn echter gedateerd op 16 juli 2008. O&B vermoedt dat ook op de latere stukken per abuis de datum van het eerste voorstel is aangehouden. O&B stelt: "Het is een beetje verwarrend". Voorts heeft [eiser] per abuis niet de bijlage ondertekend die opnieuw was opgemaakt voor het lagere krediet en de verzekering van € 2.847,--, maar die voor het hogere krediet en een verzekering van € 3.009,--. In het kader van algemene controle in 2010 heeft O&B geconstateerd dat zij in haar advies van juli 2008 ten onrechte geen rekening had gehouden met de eerdere verzekering uit 2003, die nog steeds dekking bood. Deze omissie heeft O&B gemeend te moeten herstellen door het door [eiser] geleden financiële nadeel te vergoeden door aan hem een bedrag van € 1.000,-- te betalen.
O&B wijst er verder op dat de aan [eiser] overhandigde schriftelijke informatie in begrijpelijke taal is geschreven. Zij heeft [eiser] op de hoogte gesteld van de werkelijke kosten. [eiser] heeft alle tijd genomen om die voorwaarden te bestuderen. Na de diverse gesprekken heeft hij ten minste een aantal dagen de tijd genomen voordat hij besloot de overeenkomst aan te gaan. Het sluiten van de verzekering voor de duur van vijf jaar was niet onbegrijpelijk, met name niet omdat die na vijf jaar tussentijds kon worden beëindigd en deze in het geval van het oversluiten van een krediet niet zinloos zou worden.
O&B stelt verder dat [eiser] zijn eigen onderzoeksplicht heeft geschonden. Van hem mocht worden verlangd dat hij kennis nam van de inhoud van de overeenkomsten en de daarop toepasselijke voorwaarden. Indien deze stukken voor hem onduidelijkheden bevatten, mocht van hem worden verlangd dat hij daarover vragen zou stellen.
3.8. De rechtbank overweegt het volgende.
De voor de beoordeling van deze vordering aan te leggen maatstaf is, of O&B tegenover [eiser] als een redelijk bekwaam en redelijk handelend tussenpersoon is opgetreden. De bewijslast dat O&B hier niet aan heeft voldaan (en dus is tekortgeschoten) berust in beginsel bij [eiser]. In een geval als het onderhavige, waarin O&B als professionele tussenpersoon voor een particulier/consument is opgetreden, rust op O&B echter een verzwaarde stelplicht met betrekking tot de wijze waarop zij aan haar verplichtingen heeft voldaan. Het betreft hier met name de vraag of zij voorafgaand aan de twee besprekingen de relevante stukken aan [eiser] heeft doen toekomen (zoals zij stelt, maar [eiser] betwist), of zij [eiser] voldoende heeft voorgelicht (volgens O&B in gesprekken van anderhalf uur, volgens [eiser] in 10 minuten), en of [eiser] de stukken na het tweede gesprek nog gedurende een aantal dagen heeft kunnen bestuderen (hetgeen volgens O&B blijkt uit het feit dat zij de stukken eerst na een aantal dagen na het tweede bezoek per post ontving, terwijl [eiser] stelt dat hij de stukken ter plaatse moest ondertekenen zonder dat een kopie bij hem is achtergelaten).
3.9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft O&B op de volgende gronden niet aan deze verzwaarde stelplicht voldaan:
- zij heeft geen afschrift overgelegd van de begeleidende brieven waarbij de stukken voorafgaand aan de twee besprekingen aan [eiser] zijn toegezonden, terwijl aangenomen moet worden dat een dergelijk toezenden door middel van een begeleidende brief is geschied; uit de schriftelijke afspraakbevestiging ten behoeve van de eerste overeenkomst in 2003 kan overigens worden afgeleid dat in die zaak géén stukken voorafgaand aan het gesprek aan [eiser] zijn toegezonden;
- O&B heeft geen gespreksverslagen van de twee gesprekken overgelegd, terwijl uit haar brieven van 16 december 2003 naar aanleiding van een eerdere klacht van [eiser] kan worden opgemaakt dat het maken van gespreksverslagen in haar onderneming wel gebruikelijk was en het opstellen van een dergelijk verslag ook overigens voor de hand ligt en van een redelijk handelend tussenpersoon mag worden verwacht; voor zover zij geen verslagen heeft opgemaakt of aantekening heeft gehouden is dat voor haar risico;
- er is te minder aanleiding om zonder meer op de stellingen van O&B af te gaan, nu uit de onjuiste dateringen van de overeenkomsten moet worden afgeleid dat er bepaald vraagtekens gesteld kunnen worden bij de door O&B in acht genomen zorgvuldigheid;
- van grote zorgvuldigheid is evenmin gebleken op grond van het feit dat O&B bij de totstandkoming van de overeenkomst in 2008 niet heeft onderkend dat [eiser] reeds een overlijdensrisicoverzekering had lopen, namelijk die uit 2003 (welke ook door bemiddeling van O&B tot stand was gekomen en nog niet geëindigd was);
- de gespreksduur en de inhoud van de verstrekte informatie heeft O&B alleen in algemene termen beschreven; afgezien van de aanvangstijd van het eerste gesprek en de data van de beide gesprekken heeft O&B over hetgeen concreet in die gesprekken is voorgevallen niets gesteld;
- O&B heeft niet aangegeven op grond van welke informatie zij haar stellingen met betrekking tot hetgeen voorgevallen is heeft gebaseerd, en/of van wie deze informatie afkomstig is; dit had wel op haar weg gelegen, nu zij ter comparitie heeft verklaard dat er uit de betreffende periode niemand meer bij haar werkzaam is, en zij in deze procedure bovendien heeft gesteld dat het betreffende dossier (grotendeels) verloren is gegaan (welke laatste omstandigheid uiteraard voor haar risico komt); de naam van degene die namens haar bij [eiser] op bezoek is geweest heeft O&B niet vermeld;
- uit de door [eiser] en zijn partner ondertekende afrekening blijkt weliswaar inhouding van een bedrag van € 2.847,--, zonder dat echter duidelijk is aangegeven dat het bedrag betrekking heeft op de koopsom van de verzekering.
3.10. Door niet aan haar verzwaarde stelplicht te voldoen heeft O&B de stellingen van [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank van de juistheid van die stellingen uitgaat (vgl. HR 15 december 2006, LJN AZ1083). Voor bewijslevering is daarom geen plaats. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat O&B weliswaar heeft aangeboden haar toenmalige directeur als getuige te doen horen, maar zij geeft ten onrechte niet aan wat deze uit eigen wetenschap kan verklaren omtrent hetgeen concreet tussen [eiser] en O&B is voorgevallen.
Eigen schuld
3.11. O&B beroept zich op eigen schuld aan de zijde van [eiser]. Zij voert daartoe aan dat hij zich meer had moeten inspannen om de overeenkomst te begrijpen.
Gelet op de hiervoor vastgestelde tekortkoming aan de zijde van O&B is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van eigen schuld in die mate, dat de gehele schadevergoedingsplicht van O&B daardoor komt te vervallen. Voor het overige kan dit verweer eventueel in de schadestaatprocedure aan de orde worden gesteld.
3.12. De rechtbank acht voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser] de verzekering niet (althans niet onder de overeengekomen voorwaarden), zou zijn aangegaan, indien O&B hem naar behoren zou hebben voorgelicht en zij hem een redelijke bedenktijd zou hebben gegund.
3.13. De slotsom is dat met betrekking tot de bemiddeling bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomsten in 2008 voor recht zal worden verklaard dat O&B haar contractuele zorgplicht heeft geschonden, dat zij om die reden aansprakelijk is voor de daardoor door [eiser] geleden schade, en dat zij die schade zal moeten vergoeden.
3.14. Gelet op deze beslissing kan de bespreking van het debat tussen partijen over eventuele overtreding van de Colportagewet en het verbod van koppelverkoop buiten bespreking blijven.
De omvang van de schade
3.15. Voor de bepaling van de omvang van de schade zal de rechtbank de zaak naar de schadestaatprocedure verwijzen. Uit proceseconomische overwegingen overweegt de rechtbank thans reeds het volgende.
3.16. O&B stelt dat [eiser] zijn schade dient te beperken, door gebruik te maken van de mogelijkheid de verzekering tussentijds te beëindigen, waarna de premie over de resterende looptijd van 60 maanden aan hem zal worden gerestitueerd. Zij verwijst daartoe naar de toepasselijke voorwaarden.
O&B stelt verder dat [eiser] inmiddels voordeel heeft genoten van de verzekering, omdat sprake is van dekking. O&B beroept zich er ook op dat zij zich niet goed kan verweren, nu [eiser] haar pas na jaren aansprakelijk stelt.
Ten slotte stelt O&B dat zij reeds een bedrag van € 1.000,-- aan [eiser] heeft betaald met betrekking tot het aangaan van de tweede verzekering, welk bedrag op de schade in mindering zou moeten komen.
3.17. Al deze verweren kunnen desgewenst in de schadestaatprocedure aan de orde worden gesteld. De rechtbank voegt hier nog aan toe dat dit ook zou kunnen gelden voor de vraag of [eiser] in de schadestaatprocedure aannemelijk zal kunnen maken dat hij de verzekering in het geheel niet zou zijn aangegaan, of slechts dat hij een beperktere dekking zou zijn overeengekomen. Ook dit aspect is van invloed op de hoogte van de schadevergoeding.
Kosten
3.18. [eiser] vordert een bedrag van € 250,-- ter zake van buitengerechtelijke kosten. Deze vordering zal worden afgewezen, nu uit zijn stellingen volgt dat de advocaat slechts één inhoudelijke brief heeft geschreven.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 7 maart 2012 voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld onder 3.4, waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
4.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel en in het openbaar uitgesproken
op 8 februari 2012.