ECLI:NL:RBUTR:2012:BV7862

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
319956 HA RK 12-101, 319958 HA RK 12-102 en 319960 HA RK 12-103
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingszaak tegen rechters in strafzaken met betrekking tot betrouwbaarheid van verklaringen

In deze wrakingszaak hebben verzoekers, die betrokken zijn bij strafzaken, de rechters mrs. [A], [B] en [C] gewraakt op grond van vermeende partijdigheid. De wraking is aangevraagd naar aanleiding van een eerdere zitting op 17 november 2011, waar de rechtbank oordeelde dat een deskundigenonderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster noodzakelijk was. De verzoekers voerden aan dat de beslissing van de rechtbank op 14 februari 2012 om een contra-expertise niet te gelasten, onbegrijpelijk was en dat dit duidde op een gebrek aan onpartijdigheid van de rechters. De rechtbank heeft de wrakingsverzoeken op 16 februari 2012 afgewezen, waarbij werd overwogen dat er geen objectieve redenen waren om te vrezen dat de rechters niet onpartijdig waren. De rechtbank benadrukte dat de beslissing om geen contra-expertise te gelasten een procesbeslissing was en dat de verzoekers niet tijdig hadden gereageerd op de eerdere vraagstelling van de rechter-commissaris. De rechtbank concludeerde dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was en dat de rechters hun taak naar behoren hadden uitgevoerd. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Zaaknummers / rekestnummers: 319956 HA RK 12-101, 319958 HA RK 12-102 en 319960 HA RK 12-103
beslissing van 16 februari 2012 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken,
op het verzoek in de zin van artikel 512 Wetboek van Strafvordering van:
1. [verzoeker sub 1],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat: mr. A.C. Vingerling,
2. [verzoeker sub 2],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat: mr. A. Boumanjal,
3. [verzoeker sub 3],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat: mr. B.M.E. Drykoningen.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Op 14 februari 2012 is in de tegen verzoekers bij deze rechtbank aanhangige strafzaken, bekend onder parketnummers 16/711489-11, 16/600838-11 respectievelijk 16/600839-11, gelijktijdig een terechtzitting gehouden van de meervoudige strafkamer, waarvan mr. [A] (voorzitter), [B] en mr. [C] deel uitmaakten. Van de zitting zijn op 15 februari 2012 (verkorte) processen-verbaal opgemaakt, die zich bij de stukken bevinden. Tijdens deze zitting hebben verzoekers de genoemde rechters gewraakt.
1.2. Mrs. [A], [B] en [C] hebben niet in de wraking berust.
1.3. De griffier van deze rechtbank heeft verzoekers, hun raadslieden, en de gewraakte rechters opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de wrakingsverzoeken op 15 februari 2012. Mr. J. Weening, de officier van justitie, is van de behandeling in kennis gesteld.
1.4. De wrakingsverzoeken zijn op 15 februari 2012 in het openbaar behandeld. Daarbij waren verzoekers, vergezeld van hun raadslieden, en de gewraakte rechters aanwezig. Namens het Openbaar Ministerie verscheen mr. L.A.H.A. van Maarseveen ter zitting. Tevoren hebben de raadslieden van verzoekers kennis genomen van de processen-verbaal van de zitting van 14 februari 2012.
1.5. Ter zitting van 15 februari 2012 hebben de raadslieden van verzoekers de wrakingsverzoeken toegelicht. Mr. Vingerling heeft een afschrift overgelegd van de brief die hij in de strafzaak tegen zijn cliënt op 3 november 2011 aan de rechtbank heeft gezonden. Namens de gewraakte rechters heeft mr. [A] het woord gevoerd, concluderend tot afwijzing van de verzoeken. Mr. Van Maarseveen heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid zich over de verzoeken uit te laten en geconcludeerd tot afwijzing daarvan.
1.6. Na voortgezet debat is de uitspraak bepaald op 16 februari 2012. De uitspraak is die dag in aanwezigheid van (de raadslieden van) partijen mondeling gedaan. Het navolgende is van deze uitspraak de schriftelijke uitwerking.
2. De feiten
2.1. De tegen verzoekers aanhangige strafzaken zijn eerder - op 17 november 2011 - behandeld, gelijktijdig met de samenhangende strafzaken tegen enkele andere verdachten. Op die (regie)zitting zijn de onderzoekswensen van de verdediging besproken. Bij brief van 3 november 2011 heeft mr. Vingerling de rechtbank verzocht om een aantal getuigen te horen, onder wie de aangeefster van de ten laste gelegde feiten, zulks ‘(t)er toetsing van de betrouwbaarheid’ van haar verklaringen, alsmede om een deskundige onderzoek te doen verrichten naar de vraag ‘of er, mede gezien de persoonlijkheidsstructuur van aangeefster (-) en de feitelijke gang van zaken (-) mogelijk, vanuit de psychologie te verklaren redenen zijn voor aangeefster om bezijden de waarheid te verklaren.’ Daarenboven is de rechtbank gevraagd om technisch onderzoek en onderzoek naar de persoon van verdachten te gelasten.
2.2. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 17 november 2011 is de brief van 3 november 2011 ter zitting besproken en is het verlangde deskundigenonderzoek door de verdediging gepresenteerd als een onderzoek naar ‘de betrouwbaarheid van aangeefster.’
Daarop heeft de rechtbank het in het belang van de verdediging geoordeeld ‘dat omtrent de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van aangeefster (-) een onderzoek wordt gedaan door een door de rechter-commissaris aan te wijzen getuige-deskundige.’ Bij deze beslissing heeft de rechtbank onder meer overwogen: ‘De raadslieden en de officier van justitie kunnen indien zij nog een bijzondere vraagstelling hebben naar aanleiding van het dossier of de opnames, deze binnen vier weken na deze zitting aan de rechtbank kenbaar maken. Deze vragen zullen vervolgens via de rechter-commissaris aan de getuige-deskundige worden voorgelegd.’ De rechtbank heeft het aan de rechter-commissaris overgelaten de onderzoeksopdracht te formuleren.
2.3. Nadat de genoemde termijn van vier weken na de zitting van 17 november 2011 was verstreken zonder dat van een behoefte aan nadere vraagstelling was gebleken, heeft de rechter-commissaris op 16 december 2011 de heer dr. G. Wolters, verbonden aan de Universiteit van Leiden, tot deskundige benoemd. Hem is verzocht de volgende vragen te beantwoorden: ‘1. In hoeverre kan hetgeen (aangeefster) heeft verteld in deze zaak als waarheidsgetrouw worden aangemerkt? 2. Wat acht u overigens van belang om onder de aandacht van de rechtbank te brengen?’
2.4. Eind januari 2012 hebben de raadslieden van verzoekers kennis genomen van de door Wolters uitgebrachte rapportage. Zij hebben vervolgens prof. dr. P.J. van Koppen, verbonden aan de Universiteit van Maastricht, verzocht te beoordelen of die rapportage reden geeft tot een contra-expertise. Bij brief van 12 februari 2012 heeft Van Koppen een aantal kritische opmerkingen over het rapport van Wolters gemaakt en contra-expertise geïndiceerd geacht.
2.5. Bij brief van 13 februari 2012 heeft mr. Vingerling, mede namens mr. Boumanjal, de rechtbank aangekondigd dat ter zitting van 14 februari 2012 om een contra-onderzoek door Van Koppen zou worden gevraagd, omdat in het rapport van Wolters, die is gespecialiseerd in het functioneren van het menselijk geheugen, ‘de centrale vraag’, en wel ‘of er voor (aangeefster) vanuit de psychologie te verklaren redenen zijn om bezijden de waarheid te verklaren’, niet is beantwoord.
2.6. Blijkens de processen-verbaal van de zitting van 14 februari 2012 hebben de raadslieden van verzoekers bij aanvang van de zitting verklaard zich in de algemene vraagstelling van de rechter-commissaris te kunnen vinden. Vastgesteld wordt dat zij daarop niet binnen vier weken na de zitting van 17 november 2011 hebben gereageerd. Ook de persoon van de deskundige heeft hen destijds geen reden gegeven te reageren op diens benoeming door de rechter-commissaris.
2.7. Ter zitting van 14 februari 2012 is getuige-deskundige Wolters gehoord. Hij heeft daarbij een nadere toelichting op zijn bevindingen gegeven en is ingegaan op de kritiek op zijn rapportage van de zijde van Van Koppen. Wolters heeft onder meer verklaard dat het door de rechter-commissaris aan hem opgedragen onderzoek zich bevindt op het gebied van zijn deskundigheid, kort gezegd: het menselijk brein en geheugen, en dat hij de verklaringen van aangeefster in hoge mate betrouwbaar heeft bevonden. Wolters heeft verklaard zich de brief van 3 november 2011 niet te herinneren. Hij heeft voorts verklaard dat hij de onderzoeksopdracht niet zou hebben aangenomen, indien hem was gevraagd of er voor aangeefster vanuit de psychologie te verklaren redenen kunnen zijn geweest om bezijden de waarheid te verklaren, nu dat niet tot zijn expertise behoort.
2.8. Desgevraagd heeft mr. [A] ter zitting van 15 februari 2012 verklaard dat hij zich tijdens een schorsing van de strafzitting had gerealiseerd dat hij in het verleden als officier van justitie met Van Koppen heeft samengewerkt, en dat hij - voor het geval mocht worden beslist tot een contra-expertise - de verdediging heeft verzocht ‘om ook aan een mogelijk alternatief te denken over wie te zijner tijd in overleg met de rechter-commissaris zou kunnen worden benoemd.’ In de processen-verbaal van 14 februari 2012 is de volgende passage opgenomen: ‘De voorzitter geeft aan dat hij in het verleden iets samen met de heer van Koppen heeft gedaan en dat hij, voorzitter, dit misschien als een beletsel zou kunnen zien om door te gaan als de heer Van Koppen als deskundige zou worden benoemd. Hij weet dit niet zeker en moet zich daarover nog beraden. Op de vraag van de heer Boumanjal wat hij dan heeft gedaan met Van Koppen antwoordt de voorzitter dat hij daarop nu nog niet wil ingaan.’
2.9. Na een hernieuwde onderbreking van de strafzitting ter beraadslaging heeft de rechtbank het verzoek van de verdediging om een tegenonderzoek te doen verrichten afgewezen, omdat daarvoor op dat moment de noodzaak ontbrak. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2005 (LJN AR7228) heeft de rechtbank blijkens de processen-verbaal van de zitting van 14 februari 2012 overwogen dat de verdediging redelijkerwijs eerder had kunnen en moeten reageren op de benoeming van Wolters en de aan hem voorgelegde vragen, en dat de rechtbank de resultaten van het verrichte betrouwbaarheidsonderzoek, zijnde ‘één (van de) wegingsinstrument(en) voor de (beoordeling van de) betrouwbaarheid van de verklaringen (van aangeefster)’, in een later stadium, mede in het licht van andere bewijsmiddelen, zal moeten wegen.
3. De standpunten
3.1. Verzoekers menen dat in de tegen hen aanhangige strafzaken mrs. [A], [B] en [C] dienen te worden vervangen door andere rechters, omdat er grond is te vrezen dat het hen in de gegeven omstandigheden aan de vereiste onpartijdigheid ontbreekt. De beslissing om het verzoek tot een tegenonderzoek af te wijzen is zodanig onbegrijpelijk, aldus de verdediging, dat gerechtvaardigde vrees bestaat dat deze beslissing is ingegeven door rechterlijke vooringenomenheid. Waar de rechtbank op 17 november 2011 heeft geoordeeld dat een deskundigenonderzoek naar de betrouwbaarheid van aangeefster, waar in de brief van 3 november 2011 om was verzocht, in de zin van artikel 316 Sv noodzakelijk was, is de beslissing van 14 februari 2012, dat een contra-expertise thans niet noodzakelijk is, onbegrijpelijk, omdat de centrale - en voor de verdediging cruciale - vraag, of aangeefster vanuit haar persoonlijkheidsstructuur of psychologie reden kan hebben gehad bezijden de waarheid te verklaren, door Wolters niet is beantwoord. Anders dan ter zitting van 17 november 2011 was toegezegd, is de brief van 3 november 2011 niet aan Wolters toegezonden. De schijn van vooringenomenheid is voorts gewekt doordat de voorzitter van de strafkamer, voorafgaand aan de beraadslaging over het verzoek, heeft meegedeeld dat hij in het verleden ‘iets’ met Van Koppen ‘heeft gedaan’. Voor de verdediging is niet na te gaan of dit heeft meegespeeld bij de afwijzing van het verzoek om een contra-expertise door Van Koppen.
3.2. Mrs. [A], [B] en [C] hebben zich op het standpunt gesteld dat de wrakingsverzoeken moeten worden afgewezen, omdat van een gebrek aan rechterlijke onpartijdigheid geen sprake is. Op de zitting van 17 november 2011 ging het, voor zover hier van belang, om de vraag naar de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van aangeefster. Daarop heeft de rechter-commissaris dan ook de vraagstelling aan Wolters toegesneden. Navraag heeft geleerd dat geen der van de zijde van de rechtbank bij de zitting van 17 november 2011 aanwezigen zich herinnert dat is toegezegd dat de brief van 3 november 2011 aan de deskundige zou worden toegestuurd. Omdat verzocht was om een contra-expertise door Van Koppen heeft de voorzitter gemeld dat diens benoeming er mogelijk aan in de weg zou staan dat hij de behandeling van de zaak kan voorzetten. Daarom is gevraagd of het tegenonderzoek, zo dit zou worden gelast, door een ander dan Van Koppen zou kunnen worden verricht.
4. De beoordeling
4.1. Voor de beoordeling van deze wrakingsverzoeken is de toepasselijke norm gegeven in artikel 512 Sv. Daarin is bepaald dat op verzoek van de verdachte de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Voor de beoordeling van de wrakingsverzoeken wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 EVRM, in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien objectief bepaalde feiten of omstandigheden grond vormen te vrezen dat het de rechter in de gegeven omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
4.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 512 Sv/artikel 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
4.3. Niet is gebleken van enige persoonlijke vooringenomenheid van mrs. [A], [B] of [C] jegens verzoekers. Zulks is ook uitdrukkelijk niet aan de wrakingsverzoeken ten grondslag gelegd. Onderzocht zal daarom slechts worden of verzoekers in objectieve zin reden hebben te vrezen dat het genoemde rechters aan onpartijdigheid ontbreekt. Overwogen wordt het navolgende.
4.4. De beslissing van de strafkamer van 14 februari 2012 tot afwijzing van het verzoek om een tegenonderzoek te gelasten is aan te merken als een procesbeslissing. Verzoekers zijn het niet eens met deze procesbeslissing omdat zij van mening zijn dat zij daardoor in hun verdedigingsbelang worden geschaad. Een als negatief ervaren procesbeslissing is in het algemeen geen grond voor toewijzing van een verzoek tot wraking, tenzij die beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de vrees dat het de rechters aan de vereiste onpartijdigheid ontbreekt objectief gerechtvaardigd is. Beoordeeld zal daarom worden of de beslissing tot afwijzing van het verzoek om een tegenonderzoek zo onbegrijpelijk is dat deze geacht moet worden uit vooringenomenheid te zijn voortgekomen.
4.5. Verzoekers hebben zich allereerst op het standpunt gesteld dat de beslissing van de rechtbank van 14 februari 2012 onbegrijpelijk is, omdat op 17 november 2011 een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster noodzakelijk is geoordeeld en Wolters zich niet heeft kunnen en willen uitlaten over de mogelijk uit haar persoonlijkheid of psychische toestand te verklaren redenen om bezijden de waarheid te verklaren. Daarom is onbegrijpelijk dat de rechtbank diezelfde noodzaak op 14 februari 2012 niet langer aanwezig oordeelde, aldus verzoekers. Dit betoog slaagt niet. Uit het proces-verbaal van de zitting van 17 november 2011 blijkt dat de rechtbank de brief van 3 november 2011, ook in het licht van hetgeen de verdediging daarover ter zitting heeft opgemerkt, aldus heeft verstaan dat om een deskundigenonderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster verzocht was. Vast staat dat de raadslieden van verzoekers op deze uitleg, tijdens de zitting of binnen vier weken daarna, niet hebben gereageerd. Op deze uitleg van de onderzoekswens door de rechtbank heeft vervolgens de rechter-commissaris aangesloten, zowel bij de keuze voor getuige-deskundige Wolters als in de formulering van de vraagstelling. Ook hierop is van de zijde van de verdediging niet gereageerd. Wolters heeft vervolgens de vraagstelling aldus begrepen dat deze was gelegen op het terrein van zijn specifieke deskundigheid als psycholoog, het menselijke brein en het functioneren van het geheugen. In het midden kan blijven of aan Wolters de brief van 3 november 2011 is toegezonden (hij heeft verklaard zich die brief niet te herinneren). Uit die brief had Wolters niet mogen of hoeven te begrijpen dat hem - tevens - werd gevraagd te onderzoeken of er met de psyche van aangeefster verband houdende redenen zouden kunnen zijn om bezijden de waarheid te verklaren. Aan de beantwoording van een dergelijke vraag, waartoe Wolters zich niet in staat acht, zou eerst kunnen worden toegekomen indien Wolters, op basis van zijn expertise, reden zou hebben gezien te veronderstellen dat aangeefster in haar verklaringen niet in voldoende mate betrouwbaar is. Eerst dan zou immers de mogelijke reden van die onbetrouwbaarheid aan de orde kunnen komen.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de centrale, door Wolters te beantwoorden vraag, anders dan verzoekers menen, geen betrekking had op het mogelijke bestaan van uit de psyche van aangeefster voortvloeiende redenen om bezijden de waarheid te verklaren, doch dat hem is verzocht te onderzoeken of haar verklaringen als waarheidsgetrouw kunnen worden aangemerkt. Die vraag heeft Wolters vanuit zijn specifieke deskundigheid beantwoord. De rechtbank heeft in de door Wolters ter zitting van 14 februari 2012 afgelegde verklaring geen reden gezien voor het gelasten van een contra-expertise in dit stadium van de behandeling. Het is begrijpelijk dat de rechtbank zich eerst zelf tijdens het horen van aangeefster ter terechtzitting een beeld van haar persoon heeft willen vormen, alvorens te beoordelen of een nader onderzoek naar haar geloofwaardigheid noodzakelijk is. De door de rechtbank aan de afwijzing van het verzoek van de verdediging ten grondslag gelegde redenen (in de processen-verbaal van de zitting van 14 februari 2012 op bladzijde 10/11, onder 3 en 4) vormen daarom geen zwaarwegende aanwijzing dat de vrees voor rechterlijke partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Of de beslissing juist is, kan in een eventueel hoger beroep aan de orde worden gesteld. Het middel van wraking is niet bedoeld om te ageren tegen de beweerdelijk onjuiste toepassing van procesregels.
4.7. Dat mr. [A], als voorzitter van de strafkamer, voorafgaand aan de beraadslaging over het verzoek om een tegenonderzoek te doen verrichten, aandacht heeft gevraagd voor de keuze van de eventueel te benoemen tegendeskundige, vormt in het licht van het voorgaande evenmin grond voor wraking. Omdat de verdediging om een contra-expertise door in het bijzonder Van Koppen verzocht, heeft de voorzitter vanwege zijn eerdere professionele bemoeienis met deze deskundige de raadslieden alvast gevraagd zich over een mogelijk alternatief te beraden. Van een verband met de daarna genomen procesbeslissing en de gegeven motivering daarvan is de wrakingskamer niet gebleken. Deze (motivering van de) beslissing van de strafkamer heeft slechts betrekking op de noodzaak om in dit stadium van de behandeling van de strafzaken een tegenonderzoek te gelasten, niet (ook) op de persoon van de te benoemen deskundige. Het enkele feit dat de voorzitter ter zitting van 14 februari 2012 niet nader heeft willen uitweiden over wat hij ‘met de heer Van Koppen heeft gedaan’ was mogelijk - achteraf gezien - niet handig, maar vormt geen reden om aan zijn onpartijdigheid of die van zijn collega-rechters te twijfelen.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. wijst de verzoeken tot wraking van mrs. [A], [B] en [C] af;
5.3. draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan (de raadslieden van) verzoekers, mrs. [A], [B] en [C], aan mr. J. Weening, alsmede aan de voorzitter van de sector strafrecht en de president van deze rechtbank;
5.4. bepaalt dat de strafzaken tegen verzoekers dienen te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden op het moment van schorsing vanwege de wrakingsverzoeken.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, mr. P.S. Elkhuizen-Koopmans en mr. P. Bender en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2012, in aanwezigheid van de griffier.