ECLI:NL:RBUTR:2012:BV7815

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 10-1250T
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering in verband met gezamenlijke huishouding

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Utrecht, gedateerd 24 februari 2012, staat de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiser centraal. Eiser ontving sinds 5 maart 1998 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Utrecht had op 9 oktober 2009 besloten om de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 2 maart 2006 tot en met 31 mei 2008 te herzien en met ingang van 1 juni 2008 in te trekken, omdat verweerder meende dat eiser een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-partner [A]. Dit besluit was gebaseerd op een fraudemelding en daaropvolgend onderzoek door het Team Handhaving van de gemeente.

De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van verweerder dat eiser zijn hoofdverblijf had in de woning van [A] gedurende de periode van 2 maart 2006 tot 1 juni 2008. De rechtbank stelt vast dat de informatie die tijdens het onderzoek is verzameld, niet overtuigend genoeg is om te concluderen dat eiser in die periode bij [A] woonde. De rechtbank concludeert dat verweerder niet bevoegd was om de bijstand van eiser te herzien voor deze periode.

Voor de periode van 1 juni 2008 tot 9 oktober 2009 oordeelt de rechtbank echter dat er wel voldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat eiser en [A] een gezamenlijke huishouding voerden. Eiser had in die periode zijn hoofdverblijf bij [A], wat betekent dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden door dit niet te melden. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen en houdt verdere beslissingen aan totdat er een einduitspraak is gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 10/1250T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. B.J.M. de Leest),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. C. van den Bergh).
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 2 maart 2006 tot en met 31 mei 2008 herzien, met ingang van 1 juni 2008 ingetrokken en met ingang van 9 oktober 2009 beëindigd. Daarbij vordert verweerder de ten onrechte ontvangen bijstand van € 27.227,90 van eiser terug.
Bij besluit van 25 februari 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2011. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser ontvangt sinds 5 maart 1998 een bijstandsuitkering naar de norm van alleenstaande, laatstelijk ingevolge de WWB. Uit de relatie tussen eiser en [A] ([A]) is op [1992] een zoon geboren, [zoon]. Eiser en [A] hebben van 1 januari 1993 tot 31 december 1997 samengewoond op het adres [adres] te [woonplaats]. Met ingang van 30 maart 2006 heeft eiser [adres] te [woonplaats] als woonadres laten registreren in de gemeentelijke basisadministratie. Op 20 mei 2009 heeft het Team Handhaving van de gemeente Utrecht een fraudemelding ontvangen van het Interventieteam Regionale Coördinatiepunten Fraudebestrijding. In deze melding zag het Team Handhaving aanleiding een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van eisers bijstandsuitkering. In dat kader heeft een dossieronderzoek plaatsgevonden, is bij meerdere instanties informatie ingewonnen, zijn observaties verricht en heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden in de omgeving van het [adres]. Tevens zijn verklaringen van [A], eiser, zijn moeder, een buurtbewoner en de bewoners van [adres] op schrift gesteld. Op 24 september 2009 zijn sociaal rechercheurs, in dienst van het Team Handhaving, de woning [adres] binnengetreden om eiser en [A] buiten heterdaad aan te houden.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser in ieder geval vanaf 2 maart 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A]. Vaststaat dat uit de relatie tussen eiser en [A] een kind is geboren. Voorts meent verweerder dat de resultaten van het onderzoek van het Team Handhaving voldoende feitelijke grondslag biedt voor het oordeel dat eiser en [A] beiden hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, te weten [adres]. Nu eiser de gezamenlijke huishouding niet bij verweerder heeft gemeld, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Verweerder meent dan ook dat terecht is besloten de bijstand van eiser over de periode van 2 maart 2006 tot en met 31 mei 2008 te herzien naar de norm van gehuwden. Nu [A] per 1 juni 2008 inkomsten ontvangt die hoger zijn dan de bijstandsnorm die op eiser en [A] van toepassing is, beschikt eiser over voldoende middelen om in de kosten van het levensonderhoud te voorzien. Eiser heeft de inlichtingenverplichting geschonden, aangezien hij niet bij verweerder heeft gemeld dat de inkomsten van [A] hoger zijn dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Vanaf 1 juni 2008 bestaat daarom voor hem geen recht meer op bijstand. Verweerder is van mening dat de bijstand derhalve terecht met ingang van 1 juni 2008 is ingetrokken en met ingang van 9 oktober 2009 is beëindigd. Verweerder acht zich voorts bevoegd de ten onrechte ontvangen bijstand van
€ 27.227,90 (deels) bruto (na verrekening van het vakantiegeld) van eiser, en mede van [A], terug te vorderen.
3. In beroep heeft eiser - kort gezegd - betoogd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat om het hoofdverblijf van eiser in de woning aan het [adres] aan te nemen ten tijde in geding. Naar de mening van eiser heeft verweerder derhalve ten onrechte aangenomen dat eiser een gezamenlijke huishouding met [A] heeft gevoerd.
4. Op grond van artikel 3, vierde lid, onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat ervan uit dat uit de relatie van eiser en [A] een kind is geboren. Daarbij staat vast dat eiser [zoon] als zijn kind heeft erkend. Dat betekent dat voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of eiser en [A] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5. De rechtbank is met eiser van oordeel dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor verweerders standpunt dat eiser zijn hoofdverblijf had in de woning van [A] wat betreft de periode van 2 maart 2006 tot 1 juni 2008. Zij overweegt hiertoe dat uit de informatie verkregen tijdens het binnentreden van de woning, noch uit de verklaringen of de waarnemingen van de politieambtenaren overtuigend valt op te maken dat eiser in die periode daar zijn hoofdverblijf had. Het energie- en waterverbruik alsmede het pingedrag van eiser heeft onvoldoende zelfstandige betekenis om tot de conclusie te leiden dat eiser zijn hoofdverblijf had in de woning aan het [adres]. Het betoog van eiser slaagt derhalve in zoverre.
6. Wat de periode met ingang van 1 juni 2008 tot 9 oktober 2009 betreft, bestaat naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat eiser zijn hoofdverblijf had in de woning van [A]. De rechtbank overweegt hierbij het volgende. Eiser heeft op 24 september 2009 verklaard dat hij twee tot drie keer per week op het [adres] slaapt en dat hij korter dan een jaar op de [adres] heeft gewoond. [A] heeft verklaard dat [eiser] bij haar slaapt de nacht voor de dagen die zij werkt; zij werkt vanaf juni 2008 op woensdag, zaterdag en zondag. Verder verklaart [A] dat eiser ook weleens op donderdag of vrijdag kwam, en ook op zondag weleens bleef slapen. Uit de verklaring van [B] en de brief van het Hoofd klantbeheer MWU van Mitros blijkt eveneens van verblijf van eiser op het adres [adres]. De informatie uit deze verklaringen stemt met elkaar overeen. Voorts bevestigen de verklaringen van de politieambtenaren, neergelegd in het proces-verbaal van 23 november 2009, dat eiser vanaf 28 juni 2008 in en/of nabij de woning van [A] is waargenomen.
7. Vaststaat dat [A] ten tijde in geding haar hoofdverblijf had in de woning aan het [adres]. Dit en hetgeen in overweging 6 is overwogen, brengt mee dat eiser met ingang van 1 juni 2008 tot 9 oktober 2009 met [A] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Voorts is niet in geschil, en ook de rechtbank gaat ervan uit, dat [A] met ingang van 1 juni 2008 inkomsten heeft genoten die hoger zijn dan de bijstandsnorm van gehuwden. Eiser heeft van het voorgaande bij verweerder geen melding gemaakt. Dat betekent dat hij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze schending heeft tot gevolg gehad dat aan eiser over de - betreffende periode - ten onrechte bijstand naar de norm van een alleenstaande is verleend. Verweerder was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand met ingang van 1 juni 2008 in te trekken en met ingang van 9 oktober 2009 te beëindigen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
8. Uit hetgeen in overweging 5 is overwogen vloeit voort dat verweerder ten onrechte een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [A] heeft aangenomen in de periode van 2 maart 2006 tot 1 juni 2008. Verweerder was derhalve niet bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van eiser met ingang van 2 maart 2006 tot en met 31 mei 2008 te herzien.
9. Nu het bestreden besluit voor zover betrekking hebbende op de herziening en intrekking van bijstand van eiser niet (geheel) in stand kan blijven, is daarmee de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen, zodat het bestreden besluit voor zover deze ziet op terugvordering evenmin in stand kan blijven. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een terugvorderingsbesluit als één geheel wordt beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand en dat besluit een executoriale titel oplevert.
10. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en tevens in strijd met artikel 7:12 van de Awb onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit kan dan ook in zoverre niet in stand blijven.
11. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank een tussenuitspraak als zij artikel 8:51a van de Awb toepast.
12. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen voormeld gebrek te herstellen. Dit herstellen kan hetzij bij aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, bij nieuw besluit op bezwaar na of met intrekking van het thans bestreden besluit. De termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen, bepaalt de rechtbank op zes weken.
13. Voorts bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb dat verweerder zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen veertien dagen na verzending van deze tussenuitspraak, kenbaar maakt of hij gebruik zal maken van de mogelijkheid om het gebrek te herstellen. Indien en zodra verweerder gebruik maakt van de geboden gelegenheid om het gebrek te herstellen, zal eiser in de gelegenheid worden gesteld om schriftelijk zijn visie op de aanvullende motivering dan wel het (eventueel) vervangende besluit te geven en zal de rechtbank mede op basis daarvan een oordeel geven in de einduitspraak.
14. De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden totdat in het beroep einduitspraak wordt gedaan.
Beslissing
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in de besluitvorming te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;
- bepaalt dat verweerder zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen veertien dagen na verzending van deze tussenuitspraak, kenbaar maakt of hij gebruik zal maken van de mogelijkheid om het gebrek te herstellen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.K. Nihot, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Altenaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat geen hoger beroep open. Pas na de einduitspraak staat, samen met het hoger beroep daartegen, hoger beroep open tegen deze tussenuitspraak.