RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer: 301815 / HA ZA 11-336 LH 4059
vonnis d.d. 22 februari 2011
de vereniging
Nederlandse Vereniging van Praktijkondersteuners,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen NVvPO,
eisende partij,
advocaat: mr. N. Ruiter, advocaat te Amsterdam,
1. de vereniging
Landelijke Huisartsen Vereniging,
2. de vereniging
Vereniging Huisartsenposten Nederland,
beide gevestigd te Utrecht,
verder samen ook te noemen LHV c.s.,
gedaagde partij,
advocaat: mr. A. Schellart, advocaat te Utrecht.
Het verloop van de procedure
Verwezen wordt naar het tussenvonnis van 30 maart 2011, waarin een comparitie van partijen is bevolen. De comparitie heeft geen doorgang gevonden.
NVvPO heeft voor repliek en LHV c.s. hebben voor dupliek geconcludeerd.
Vervolgens heeft NVvPO zich bij akte uitgelaten en nog twee stukken in het geding gebracht. Daarop hebben LHV c.s. bij akte gereageerd.
Hierna is uitspraak bepaald.
1.1. NVvPO is een in mei 2007 opgerichte vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
van werknemers die in de huisartsenzorg als praktijkondersteuners werkzaam zijn. In haar statuten stelt NVvPO zich onder meer ten doel de behartiging van de belangen van praktijkondersteuners, onder meer door het aangaan van collectieve arbeidsovereenkomsten.
1.2. De functie van praktijkondersteuner is eind jaren ’90 van de vorige eeuw ontstaan, teneinde de huisartsen te ontlasten en de kwaliteit van de zorg (met name aan chronisch zieken) te verbeteren. Thans zijn in Nederland 3.000 à 4.000 praktijkondersteuners werkzaam. Eén op de drie huisartsenpraktijken heeft inmiddels praktijkondersteuning.
1.3. LHV c.s. zijn de beide werkgeversverenigingen die vanaf 1993 tot 2011 met een drietal vakbonden, te weten de Nederlandse Vereniging van Doktersassistenten (hierna te noemen NVDA), AbvaKabo FNV en CNV Publieke Zaak, de achtereenvolgende CAO’s voor de Huisartsenzorg (hierna: de CAO) hebben afgesloten. De CAO regelt de arbeidsvoorwaarden van ongeveer 14.000 werknemers, werkzaam in huisartsenpraktijken en huisartsenposten. Het merendeel hiervan is werkzaam als doktersassistent (een functie op MBO-niveau) of als praktijkondersteuner (een functie op HBO-niveau). Verder werken in dit deel van de gezondheidszorg onder meer nog verplegenden/verzorgenden.
1.4. NVDA vertegenwoordigt zowel doktersassistenten als praktijkondersteuners. Zij heeft ongeveer 4600 leden, onder wie ongeveer 1100 praktijkondersteuners. De beide andere vakbonden, partij bij de CAO, zijn aangesloten bij landelijke vakcentrales. AbvaKabo FNV heeft ongeveer 460 leden in de branche (waarvan 100 praktijkondersteuners). CNV Publieke Zaak heeft ongeveer 150 leden in de branche (waarvan 40 praktijkondersteuners).
1.5. Het ledenaantal van NVvPO is aan de hand van haar ledenadministratie door Accountantskantoor [accountantskantoor] te [vestigingsplaats] per 18 november 2009 vastgesteld op 1479. Van deze leden hadden 567 de ‘achtergrond doktersassistent(e)’, 791 de ‘achtergrond verpleegkundige’ en 120 hadden een ‘andere achtergrond’.
1.6. De partijen die sinds 1993 met elkaar de CAO hebben gesloten, hebben het verzoek van NVvPO van 24 juni 2009 om tot het CAO-overleg te worden toegelaten niet willen honoreren, waarna de CAO voor de periode van 1 april 2010 tot en met 31 maart 2011 tot stand is gekomen zonder (overleg met) NVvPO. Op 28 juni 2010 heeft NVvPO LHV c.s. gedagvaard voor de kantonrechter te Utrecht. Op het door LHV c.s. opgeworpen bevoegdheidsincident is de zaak bij vonnis van 16 februari 2011verwezen naar de handelskamer van de sector civiel van deze rechtbank.
1.7. Inmiddels had de voorzieningenrechter van deze rechtbank, op vordering van NVvPO, bij kort geding vonnis van 2 februari 2011, LHV c.s. veroordeeld om NVvPO toe te laten tot het overleg over de CAO waarvan de geldingsduur op of na 1 april 2011 zou aanvangen. Aan deze veroordeling hebben LHV c.s. voldaan. NVvPO heeft op 20 februari 2011 voorstellen voor de nieuwe CAO gedaan. Vervolgens hebben LHV c.s. aan werkgeverszijde en NVDA, AbvaKabo FNV, CNV Publieke Zaak en NVvPO aan werknemerszijde overeenstemming bereikt over de CAO voor de periode van 1 april 2011 tot en met 31 december 2012.
De vordering en de standpunten van partijen
2.1. NVvPO vordert dat LHV c.s. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, worden veroordeeld om haar toe te laten tot het eerstvolgende overleg over de CAO, met veroordeling van LHV c.s. in de proceskosten.
2.2. NVvPO legt aan haar vordering ten grondslag dat LHV c.s. gehouden zijn om haar toe te laten tot het eerstvolgende CAO-overleg en dat het onrechtmatig is om haar daarvan te weren. NVvPO heeft recht op toegang tot dat overleg, omdat zij een groot aantal werknemers in de branche vertegenwoordigt en representatiever is dan AbvaKabo FNV en CNV Publieke Zaak, die sinds jaar en dag aan het CAO-overleg deelnemen. Eind december 2010 had zij ongeveer 2.000 leden, de overgrote meerderheid daarvan werkzaam als praktijkondersteuner, zijnde meer dan de helft van alle praktijkondersteuners in ons land. Blijkens een gehouden enquête bestaat onder de leden van NVvPO onder meer onvrede over de salariëring van de praktijkondersteuners, vergeleken met die van doktersassistenten. Het salarisverschil tussen beide beroepsgroepen doet geen recht aan de relatieve zwaarte van de werkzaamheden en verantwoordelijkheden, aldus NVvPO. Deelname van NVvPO aan het CAO-overleg is voor LHV c.s. niet bezwaarlijk. Het is zeer wel mogelijk met vier vakbonden te onderhandelen, maar NVvPO zou ook in de plaats van AbvaKabo FNV of CNV Publieke Zaak, die beide betrekkelijk weinig leden in de branche hebben, aan het overleg kunnen deelnemen.
3.1. LHV c.s. betwisten de vordering. In november 2009 heeft de door NVvPO ingeschakelde accountant vastgesteld dat zij 567 doktersassistenten vertegenwoordigde en dat het bij 120 van haar leden ging om niet-werknemers. Slechts de helft van haar leden is dan ook werkzaam als praktijkondersteuner. Ook indien NVvPO voornamelijk praktijkondersteuners zou vertegenwoordigen, is zij - als categorale vakvereniging - niet representatief voor de werknemers die onder de werkingssfeer van de CAO vallen. Toelating van NVvPO tot het CAO-overleg zou leiden tot een oververtegenwoordiging van de praktijkondersteuners in dat overleg. Toelating kan van LHV c.s. ook niet worden gevergd, omdat de huisartsenzorg een betrekkelijk kleine bedrijfstak is waarin veel beroepsgroepen samenwerken, die bijna alle een eigen beroepsvereniging hebben. Toelating zou tot een nodeloze en onwerkbare versnippering van het overleg leiden. NVvPO heeft voorts geen recht op toelating, omdat zij op het gebied van de arbeidsvoorwaarden geen specifieke belangen van haar leden nastreeft, die niet reeds door de drie vanouds aan het overleg deelnemende vakbonden worden behartigd. Zo is de salariëring van de praktijkondersteuners volwaardig ingebed in het gehanteerde functiewaarderingssysteem. Ook op het gebied van scholing en BIG-registratie hebben zij zich hun belangen aangetrokken. LHV c.s. hebben een zwaarwegend belang om NVvPO van het overleg te weren, omdat voorkomen moet worden dat aan werknemerszijde teveel deelnemers aanschuiven. Ook wat betreft ervaring en deskundigheid, financiële middelen (de NVvPO-contributie is laag) en onafhankelijkheid (tweederde deel van haar inkomsten is afkomstig van sponsors) biedt NVvPO als onderhandelingspartner onvoldoende waarborgen.
De beoordeling van het geschil
4.1. Bij de beoordeling van het geschil neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het in beginsel aan contractspartijen zelf is om te bepalen of zij een ander tot hun onderhandelingen willen toelaten. Deze contractsvrijheid geldt ook in het collectieve arbeidsvoorwaarden-overleg, maar kent daar in die zin zijn beperkingen, dat een vakvereniging die een groot aantal werknemers in de betreffende branche vertegenwoordigt en representatiever is dan de andere vakbonden, in beginsel recht heeft om tot de onderhandelingen over een nieuwe CAO te worden toegelaten (vgl. HR 8 juni 2007 NJ 2007, 464). Zwaarwegende omstandigheden kunnen daaraan evenwel in de weg staan. Bij de beantwoording van de vraag of aan een vakbond, die in beginsel recht op toelating heeft, onrechtmatig de toegang tot het CAO-overleg wordt geweigerd, komt het aan op een op de omstandigheden van het geval afgestemde afweging van de belangen van de vakbond die - zoals hier: verdere - toelating verlangt tegen die van de reeds geruime tijd bij dat overleg betrokken partijen.
4.2. De rechtbank stelt hierbij voorop dat het gezien de inrichting van ons CAO-recht in het algemeen voor een vakbond met leden die werkzaam zijn binnen de werkingssfeer van een CAO van groot belang is om tot het overleg over de collectieve arbeidsvoorwaarden te worden toegelaten, omdat de CAO ook voor (niet en) anders georganiseerde werknemers belangrijke rechtsgevolgen heeft, in die zin dat gebonden werkgevers ingevolge artikel 14 Wet CAO verplicht zijn de CAO-bepalingen omtrent arbeidsvoorwaarden ook jegens hen na te komen. Bij de vraag wat bij de beoordeling van een geschil als het onderhavige zwaarder weegt, de contractsvrijheid of de vakverenigingsvrijheid, moet dan ook - zoals Fase en Van Drongelen in hun boek ‘CAO-recht’ (2004, p. 216) doen - in het oog worden gehouden dat ‘(d)e CAO (-) meer dan een contract’ is, dat CAO-partijen optreden als ‘materiële wetgevers’ en dat zij ‘recht (scheppen) voor collectiviteiten.’ Hieruit volgt dat voorzichtigheid moet worden betracht bij de onverkorte handhaving van de civielrechtelijke contractsvrijheid. Zulks klemt temeer nu het systeem van collectieve arbeidsvoorwaarden-vorming gebaat is bij een streven naar een zo groot mogelijk draagvlak voor de CAO.
4.3. Allereerst moet in dit geding, met het oog op de vraag naar de (relatieve) representativiteit, worden vastgesteld hoeveel leden NVvPO heeft en hoe haar ledenbestand is samengesteld, zulks in verhouding tot dat van de andere betrokken vakbonden. LHV c.s. betwisten dat uit de door NVvPO overgelegde brief van haar accountant van 27 november 2009 volgt dat zij vooral praktijkondersteuners representeert. De rechtbank volgt LHV c.s. niet in dit standpunt, dat is gebaseerd op een onjuiste lezing van die brief. [accountantskantoor] heeft het vastgestelde aantal leden (1479 per 18 november 2009) destijds uitgesplitst naar de ‘achtergrond’ van de in het ledenbestand te onderscheiden groepen. Nu de functie van praktijkondersteuner nog betrekkelijk kort bestaat, heeft NVvPO kennelijk willen registreren wat de functie was die haar leden vervulden vóór zij tot praktijkondersteuner werden aangesteld. Bedoelde uitsplitsing naar de ‘achtergrond’ zegt daarom niets over de functie die de leden inmiddels zijn gaan vervullen. Ook brengt de omstandigheid dat 120 NVvPO-leden volgens de accountant een ‘andere achtergrond’ dan die van doktersassistent of verpleegkundige hebben, niet mee dat het bij hen gaat om niet-werknemers. De rechtbank zal er daarom vanuit gaan dat NVvPO voor het overgrote deel praktijkondersteuners vertegenwoordigt. Dat het ledental van NVvPO is gegroeid naar een aantal van ongeveer 2000 per ultimo 2010 hebben LHV c.s. niet voldoende gemotiveerd weersproken. In het midden kan blijven hoeveel leden NVvPO thans precies heeft. Gesteld noch gebleken is dat haar ledental in het afgelopen jaar is gedaald. Dat er sinds het kort geding substantiële wijziging is gekomen in de ledentallen van de drie andere vakbonden is gesteld noch gebleken. Net als in het kort geding is daarom het uitgangspunt bij de beoordeling van het geschil dat NVvPO beduidend meer praktijkondersteuners vertegenwoordigt dan de drie andere vakbonden samen en dat zij onder de werknemers in de branche, voor wie de CAO geldt, meer leden heeft dan AbvaKabo FNV en CNV Publieke Zaak samen.
4.4. Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat NVvPO een relatief groot aantal werknemers in de branche vertegenwoordigt en dat zij representatiever is dan de aan het CAO-overleg deelnemende FNV- en CNV-bond. NVvPO heeft daarom in beginsel recht om tot de onderhandelingen over een nieuwe CAO te worden toegelaten. LHV c.s. handelen in beginsel onrechtmatig door NVvPO van het verdere overleg te willen weren, omdat aldus aan haar zwaardere eisen worden gesteld dan aan twee van de drie andere vakbonden.
4.5. De kern van het geschil betreft daarmee de vraag of de omstandigheid dat NVvPO voornamelijk praktijkondersteuners vertegenwoordigt aan haar toelating tot het CAO-overleg in de weg staat. De rechtbank beantwoordt deze vraag, met inachtneming van hetgeen hierboven, onder 4.1. en 4.2. is overwogen, ontkennend. Dat NVvPO zich vooral sterk wenst te maken voor één van de in de branche werkzame beroepsgroepen, brengt op zichzelf niet mee dat voor haar aan de onderhandelingstafel geen plaats hoeft te worden ingeruimd. Het komt vaker voor dat categorale bonden CAO’s afsluiten. NVvPO heeft er, als categorale bond, belang bij namens haar leden invloed uit te oefenen op de arbeidsvoorwaarden die ingevolge artikel 14 Wet CAO ook op hun arbeidsovereenkomsten worden toegepast. Daarbij is ook het draagvlak van de CAO gebaat.
4.6. Dat de belangen van doktersassistenten en praktijkondersteuners onder meer waar het de salariëring betreft niet parallel lopen, hebben LHV c.s. onvoldoende weersproken. Onder praktijkondersteuners leeft de opvatting dat de zwaarte van hun functie, vergeleken met die van doktersassistenten, onvoldoende in (het verschil tussen) de betreffende salarisschalen tot uitdrukking komt. Dit zal de ledengroei van NVvPO sinds haar oprichting mede kunnen verklaren. Dat de salariëring geschiedt met inachtneming van het gehanteerde functiewaarderingsysteem, zoals LHV c.s. hebben gesteld, doet aan het specifieke financiële belang van de leden/praktijkondersteuners van NVvPO niet af, omdat ook de vraag of dit systeem tot een redelijke uitkomst leidt in het overleg aan de orde kan worden gesteld.
4.7. Bij haar collectieve belangenbehartiging zal NVDA zich, gelet op de samenstelling van haar ledenbestand, voor zowel doktersassistenten als praktijkondersteuners inzetten. Waar de belangen van beide beroepsgroepen uiteenlopen, zal zij bij de bepaling van haar inbreng in het CAO-overleg geneigd zijn een tussenpositie in te nemen. Begrijpelijk is dat LHV c.s. hierbij als werkgeversverenigingen belang hebben, omdat een vakbond die de belangen van meerdere groepen werknemers behartigt eerder tot een compromis bereid zal zijn dan een categorale vakbond die voor de specifieke belangen van een deel van het personeel opkomt. Dit doet evenwel het belang van NVvPO als categorale vakbond juist zwaarder wegen en rechtvaardigt niet dat van haar wordt gevergd dat zij genoegen neemt met een vooroverleg met NVDA. De enkele omstandigheid dat de CAO-onderhandelingen met NVvPO minder efficiënt zullen verlopen dan zonder haar, is geen zwaarwegende reden om haar de toegang tot dat overleg te ontzeggen. Evenmin mag van NVvPO worden gevergd dat zij zich op voorhand profileert door middel van een eigen inbreng, die afwijkt van die van de andere vakbonden. Nog daargelaten of de rechtbank hierover behoort te oordelen, komt in dit verband geen betekenis toe aan de inhoud of waarde van de voorstellen die NVvPO in februari 2011 heeft gedaan voor de CAO 2011-2012. Er kan begrip voor worden opgebracht dat NVvPO in het eerste CAO-overleg waaraan zij deelnam terughoudendheid heeft betracht.
4.8. Het bezwaar van LHV c.s., dat de praktijkondersteuners bij toelating van NVvPO tot het overleg oververtegenwoordigd zullen zijn, is ongegrond. Ook tot 2011 was het zo dat hun beroepsgroep door de drie betrokken vakbonden werd vertegenwoordigd, zij het zonder dat hun belangen specifiek werden benadrukt. Toelating van NVvPO brengt hierin slechts in zoverre verandering, dat dan mede aan het overleg wordt deelgenomen door een vakbond die zich voor hun specifieke belangen sterk wil maken. De enkele omstandigheid dat een der beroepsgroepen in het CAO-overleg is oververtegenwoordigd, kan de toelating van een categorale bond als NVvPO niet beletten. De onderlinge getalsverhouding is normaliter aan wisseling onderhevig en de positie die praktijkondersteuners zich middels dit geding zullen weten te verwerven kan zeer wel voor doktersassistenten reden zijn zich bij NVDA aan te sluiten, teneinde de vertegenwoordiging van hun beroepsgroep weer verhoudingsgewijs sterker te maken. In de dynamiek van het collectief overleg komt het overigens niet steeds uitsluitend aan op de macht van het getal, maar tevens op de kracht van de verdedigde argumenten, zeker waar sprake is van vakbonden die niet over een zodanig ruime financiële armslag beschikken dat zij vrijelijk van het stakingswapen gebruik zullen kunnen maken. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat er geen reden is om te vrezen dat andere beroepsgroepen bang zullen zijn bij de praktijkondersteuners te worden achtergesteld, hetgeen tot arbeidsonrust aanleiding zou kunnen geven.
4.9. De door LHV c.s. geuite vrees voor een onhanteerbare versnippering van het overleg wordt evenmin gegrond geoordeeld. Dat LHV c.s. voortaan in plaats van met drie, met vier vakbonden zouden moeten overleggen, vormt niet een zodanig zwaarwichtig bezwaar dat daarop de toelating van NVvPO moet afstuiten. Dat zich op dit vlak een probleem heeft voorgedaan bij het overleg dat tot de CAO 2011-2012 heeft geleid, is niet gebleken. Blijkbaar hebben de drie andere vakbonden meer waarde gehecht aan hun deelname aan het overleg dan aan hun aanvankelijke bezwaar tegen toelating van NVvPO. Dat zich inmiddels, in reactie op de in het kort geding getroffen voorziening, andere (kleine) vakbonden of beroepsverenigingen hebben gemeld die eveneens deelname aan het CAO-overleg aspireren, is niet gesteld.
4.10. De overige door LHV c.s. aangevoerde bezwaren tegen toelating van NVvPO leiden niet tot een andere beoordeling. Dat het haar aan kennis en deskundigheid zou ontbreken, hebben LHV c.s. niet gemotiveerd gesteld. Gezien de kennis en ervaring die haar bestuurders als praktijkondersteuner hebben, gaat de rechtbank er vanuit dat zij in het CAO-overleg volwaardig kunnen participeren. Voorts hebben LHV c.s. er slechts in zoverre belang bij dat NVvPO voldoende financiële armslag heeft en deugdelijk is georganiseerd, dat erop mag worden vertrouwd dat zij zich gedurende langere tijd voor de voortgang van het CAO-overleg kan inzetten. Hieraan is voldaan, nu niet gesteld of gebleken is dat zich sinds haar oprichting medio 2007 continuïteitsproblemen hebben voorgedaan. Niet gebleken is dat de enkele mogelijkheid dat ook werkgevers lid zijn van NVvPO aan haar optreden als vakbond in de weg staat. Dat zij werkgevers onder haar leden telt, hebben LHV c.s. onvoldoende gemotiveerd gesteld en is door NVvPO betwist, zodat er geen reden is om aan te nemen dat NVvPO als vakbond niet vrij is van de invloed van de werkgever in de zin van I.L.O.-verdrag 98. Ten slotte rechtvaardigt hetgeen LHV c.s. over de afhankelijkheid van NVvPO van sponsorgelden hebben gesteld, niet de conclusie dat zij daardoor in haar vakbondsactiviteiten wordt belemmerd of dat sprake is van een ongewenste belangenverstrengeling. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het niet ongebruikelijk is dat vakverenigingen inkomsten uit externe bronnen verwerven.
4.11. Het voorgaande voert tot de slotsom dat NVvPO het recht heeft om tot het CAO-overleg te worden toegelaten en dat de bezwaren die LHV c.s. daartegen hebben ingebracht onvoldoende zwaar wegen. De weigering van LHV c.s. om NVvPO tot het eerstvolgende CAO-overleg toe te laten is onrechtmatig. De vorderding is toewijsbaar, zoals hierna omschreven.
4.12. LHV c.s. worden, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten.
veroordeelt LHV c.s. om NVvPO toe te laten tot het overleg over de eerstvolgende CAO voor de Huisartsenzorg;
veroordeelt LHV c.s. tot betaling van de proceskosten aan de zijde van NVvPO, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.155,93, waarin begrepen € 500,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2012.