uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. B.W. Maris),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. E.M. Kampen).
Bij besluit van 10 november 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast om binnen twee maanden de overtreding van het Besluit Landbouw milieubeheer te beëindigen en beëindigd te houden door de vaste mest op het perceel [perceel] te [woonplaats] te verwijderen dan wel deze op te slaan conform voorschrift, op straffe van een dwangsom.
Bij besluit van 19 augustus 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [B] ([B]), handhaver bij de Milieudienst Noord-West Utrecht (MNWU).
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is eigenaar van het perceel [perceel] te [woonplaats] (het perceel), alwaar hij een paardenhouderij heeft. Op het perceel slaat eiser vaste mest op. Op 27 maart 2009 en 30 juni 2009 heeft [A] ([A]), werkzaam bij de MNWU, op het perceel een controlebezoek afgelegd. Door [B] en [A] is op 30 september 2010 opnieuw een controlebezoek afgelegd. Bij brief van 13 oktober 2010 heeft verweerder aan eiser een voornemen gestuurd om hem een last onder dwangsom op te leggen. Op
1 november 2010 heeft eiser een zienswijze hierover ingediend.
2. Het bestreden besluit gaat over de, na bezwaar gehandhaafde, aan eiser opgelegde last onder dwangsom. Verweerder stelt zich op het standpunt dat blijkens de controlebezoeken eiser langer dan een half jaar mest op zijn perceel heeft opgeslagen.
De opslag van de mest diende daarom plaats te vinden op een mestdichte vloer met opstaande randen, of een tenminste gelijkwaardige voorziening waarbij uitzakkend vocht niet in contact kan treden met de bodem en het oppervlaktewater.
Nu eisers opslag blijkens de controlebezoeken hieraan niet heeft voldaan, heeft verweerder eiser gelast om binnen twee maanden deze overtreding te beëindigen en beëindigd te houden door de vaste mest op het perceel te verwijderen dan wel om deze conform het voorschrift 2.2.1 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer (Besluit) op te slaan, op straffe van een dwangsom van € 500,- per week dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 2.500,-.
3. Uit voorschrift 2.2.1 van de bijlage bij het Besluit volgt dat de opslag van vaste mest, indien dat gedurende een half jaar of langer wordt opgeslagen, plaatsvindt op een mestdichte vloer met opstaande randen of een ten minste gelijkwaardige voorziening. Uitzakkend vocht kan niet in contact treden met de bodem en het oppervlaktewater en wordt bewaard in een vloeistofdichte opslagruimte of vloeistofdichte voorziening.
Uit voorschrift 2.2.2 van de bijlage bij het Besluit volgt dat de opslag van mest, indien dat korter dan een half jaar op een locatie wordt opgeslagen, in elk geval plaatsvindt (a) boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische- stofgehalte van ten minste 25%, en (b) zodanig dat contact met hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen.
4. In beroep voert eiser aan dat geen sprake is van een overtreding. Hij stelt zich op het standpunt dat de bodem en het oppervlaktewater niet verontreinigd zijn geraakt door uitzakkend vocht uit de mestopslag op het perceel. De mestopslag lekt namelijk geen mest nu het folie dik genoeg is. Wanneer dit vocht toch uittreedt, wordt het onmiddellijk in een gierput gepompt. Eiser stelt dat verweerder zijn wijze van opslaan van de mest eerder heeft goedgekeurd: in 2007 heeft mevrouw [C], destijds medewerkster van de MNWU, na goedkeuring van de bestaande situatie met eiser afgesproken dat 100 m2 vaste mest mocht liggen op het perceel. Ook stelt eiser dat een medewerker van de Milieupolitie na een controle in 2011 heeft opgemerkt: ‘Wij denken dat u er niets meer van hoort’. Eiser heeft voor de mestopslag een milieuvergunning. Zo er al sprake is van vervuiling, dan is dat gebeurd door de mestopslag van eisers buurman. Voorts staat de hoogte van de dwangsom naar eisers mening niet in verhouding tot het doel, gelet op de uitrijdkosten.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij korter dan een half jaar de mest heeft opgeslagen op zijn perceel. Tweemaal per jaar geeft eiser opdracht aan een extern bedrijf de mest af te voeren. Hij voldoet derhalve aan de vereisten van voorschrift 2.2.2 van de bijlage bij het Besluit.
5. Ten aanzien van de stellingname van eiser ter zitting dat - kort gezegd - geen sprake is van een overtreding omdat aan de vereisten van het voorschrift 2.2.2 is voldaan, constateert de rechtbank dat eiser deze beroepsgrond eerst ter zitting heeft geïntroduceerd. Daarmee handelt eiser in strijd met de goede procesorde: immers, verweerder heeft zich over deze beroepsgrond niet kunnen uitlaten, noch heeft hij onderzoek kunnen doen naar het realiteitsgehalte van eisers bewering. Aangezien verweerder ter zitting desondanks een reactie heeft kunnen geven op deze grond, overweegt de rechtbank daarover als volgt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de mest ten minste twee keer per jaar uit de opslag op het perceel is weggehaald. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de mest zodanig was opgeslagen, dat contact met hemelwater zoveel mogelijk werd voorkomen.
De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen verweerders toelichting ter zitting dat tijdens de controlemomenten door medewerkers van de WMNU geen afdekking is waargenomen. Ook uit de overgelegde foto’s blijkt daarvan niet. De rechtbank concludeert daarom dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet voldeed aan de vereisten van het voorschrift 2.2.2 van de bijlage bij het Besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser brengt verder naar voren dat hij voor de mestopslag een milieuvergunning heeft.
De rechtbank overweegt hierover dat niet in geschil is dat op de mestopslag het Besluit van toepassing is. Dit betekent dat de vergunningplicht voor de mestopslag met ingang van 6 december 2006 is vervallen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) komt aan de voorschriften van de verleende vergunning alleen nog betekenis toe voor zover deze voorschriften op grond van het Besluit als nadere eis blijven gelden (zie ABRvS van 16 juli 2008, LJN: BD7362). Hiervan is niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser betoogt - kort gezegd - dat aan de gestelde eisen in het voorschrift 2.2.1 van de bijlage bij het Besluit is voldaan, omdat zijn mestopslag geen vocht lekt.
8. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de mestopslag op het perceel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet voldeed aan het voorschrift 2.2.1 van de bijlage bij het Besluit. De opslag was namelijk niet voorzien van een mestdichte vloer met opstaande randen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de mestopslag een houten vloer had, hetgeen niet als mestdicht is te kwalificeren. Het plaatsen van plastic folie onder of over de mest, maakt evenmin dat de vloer alsnog mestdicht was. Bovendien was de opslag, blijkens de door verweerder overgelegde foto’s, niet geheel rondom voorzien van opstaande randen.
9. Voorts is de mestopslag zoals deze door eiser is vervaardigd, naar het oordeel van de rechtbank evenmin aan te merken als een gelijkwaardige voorziening. Zij verwijst in dat verband naar de constateringen van de medewerkers van de MNWU op 27 maart 2009, 30 juni 2009 en 30 september 2010 alsmede de zich in het dossier bevindende foto’s, en de foto’s die door verweerder ter zitting zijn getoond. Voor de rechtbank blijkt hieruit voldoende dat uitzakkend vocht uit de mestopslag wel degelijk in contact treedt met de bodem en het oppervlaktewater. Immers, op de foto’s is te zien dat grote plassen bruin vocht naast de mestopslag liggen en dat van daaruit “riviertjes” van dit vocht over het terrein en in de richting van de sloot lopen. Het wegpompen van vocht naar een gierkelder, waarvan eiser stelt dat dit een gelijkwaardige voorziening is, kan derhalve niet voorkomen dat alsnog mestvocht op de bodem en in het oppervlaktewater terechtkomt.
De rechtbank is aldus van oordeel dat verweerder met de hierboven vermelde rapporten en foto’s voldoende heeft aangetoond dat sprake is van een overtreding. Het standpunt van eiser, dat verweerder ook informatie had moeten opvragen van de Milieupolitie, volgt de rechtbank dan ook niet. Eisers betoog faalt.
10. Nu verweerder terecht heeft vastgesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van overtreding van voorschrift 2.2.1 van de bijlage bij het Besluit, was hij bevoegd om ter zake handhavend op te treden.
11. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
12. Van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat van handhavend optreden moet worden afgezien is niet gebleken. Eisers standpunt dat de mestopslag van een buurman voor vervuiling van een sloot zorgt, wat daarvan ook zij, ontslaat eiser er niet van om aan het onderhavige voorschrift te voldoen.
13. Voor zover eiser met zijn verwijzing naar uitlatingen van de Milieupolitie en van mevrouw [C] heeft beoogd een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit niet.
Gelet op vaste jurisprudentie van de ABRvS is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat door een tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Van dergelijke uitdrukkelijke toezeggingen is de rechtbank in dit geval niet gebleken. Integendeel: in de brief van 10 mei 2007, welke blijkens het briefhoofd is behandeld door mevrouw [C], blijkt nu juist dat verweerder reeds toen eiser heeft opgedragen om een mestdichte opslag te realiseren. Bij een controle in december van 2007 is gebleken dat eiser hieraan niet had voldaan. Aldus is niet aannemelijk geworden dat verweerder op enigerlei wijze bij eiser het vertrouwen heeft gewekt dat de mestopslag zoals deze door eiser is ingericht, zou zijn toegestaan. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
14. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op goede gronden de last onder dwangsom heeft kunnen opleggen.
15. Eiser is ten slotte van mening dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot het doel. In dit verband stelt hij dat de kosten voor het uitrijden van de mest € 200,- bedragen.
De rechtbank overweegt dat de hoogte van de opgelegde dwangsom door de bestuursrechter met terughoudendheid moet worden getoetst. Dwangsommen zijn geen sancties, maar hebben tot doel de overtreder te bewegen tot naleving van de geldende regelgeving. De rechtbank ziet, mede gelet op verweerders toelichting ter zitting, geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom gebaseerd op de kosten gemoeid met het leegmaken van de mestopslag plus een financiële prikkel. Daarbij heeft verweerder betrokken dat het treffen van de nodige voorzieningen voor eiser mogelijk duurder is. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de hoogte van de dwangsom in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op € 500,- per week met een maximum van € 2.500,-.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
16. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.N. Noorman, rechter, in aanwezigheid van mr.
W. Altenaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.