uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 februari 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. P.R. de Korte),
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Kwant).
Bij besluit van 16 december 2011 (het primaire besluit] heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard en aan verzoeker een alcoholslotprogramma (ASP) opgelegd.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21februari 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om het belang van de verkeersveiligheid, in beginsel slechts plaats is voor het treffen van een voorlopige voorziening indien op grond van de beschikbare gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat de bestreden beslissing in rechte geen stand kan houden c.q. de rechtsgevolgen daarvan niet in stand kunnen worden gelaten. Bovendien moeten feiten en omstandigheden aanwijsbaar zijn die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist.
3. Over het spoedeisend belang heeft verzoeker naar voren gebracht dat hij per 1 februari 2012 in dienst is getreden van Keukencentrum Tiel onder de ontbindende voorwaarde dat verzoeker uiterlijk op 1 maart 2012 beschikt over een geldig rijbewijs. Als verzoeker op die datum niet in het bezit is van een geldig rijdbewijs, zal de werkgever geen contract met verzoeker aangaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hierin voldoende spoedeisend belang is gelegen bij het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening. Verweerder heeft dat ook niet bestreden.
4. Vervolgens moet aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en, indien nodig, een belangenafweging worden beoordeeld of er ook voldoende spoedeisend belang is om het treffen van een voorlopige voorziening te rechtvaardigen. In dit kader overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Verzoeker, geboren op [1991], is op 10 december 2011 aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet (WVW). Bij een alcoholcontrole is een ademalcoholgehalte geconstateerd van 520 µg/l (1,196 ‰). Verzoekers rijbewijs is daarop ingevorderd. Op 13 december 2011 heeft de Regiopolitie Utrecht aan verweerder de mededeling gedaan, als bedoeld in artikel 130 van de WVW, van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën van motorrijtuigen waarvoor dit rijbewijs is afgegeven. Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder besloten tot het opleggen van een ASP aan verzoeker en daarbij verzoekers rijbewijs ongeldig verklaard. Verweerder heeft bij zijn besluit de kosten voor het opleggen van de maatregel van € 300,-, alsmede de kosten van de eerste termijn van de uitvoering van het programma van € 370,- bij verzoeker in rekening gebracht en verzoeker gesommeerd om deze kosten uiterlijk vóór 20 januari 2012 te betalen.
6. Op grond van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de WVW is het eenieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
7. Op grond van artikel 130, eerste lid, van de WVW doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
8. Indien een schriftelijk mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, bepaalt artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, zoals dat luidt sinds 1 december 2011, dat het CBR in de bij ministeriele regeling aangewezen gevallen besluit tot oplegging van een alcoholslotprogramma. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
9. Op grond van artikel 132b van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), dat eveneens op 1 december 2011 van kracht is geworden, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma en verklaart het CBR daarbij het rijbewijs van betrokkene ongeldig.
10. Op grond van artikel 132c, eerste lid, van de WVW dient degene aan wie deelname aan het ASP is opgelegd (a) overeenkomstig de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen een alcoholslot te doen inbouwen in ten minste één motorrijtuig dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur gestelde eisen en (b) de aangegeven kosten op de aangegeven wijze te hebben betaald aan het CBR. Ingevolge het zesde lid van dat artikel komen de kosten verbonden aan het opleggen van het alcoholslotprogramma ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig artikel 132b, eerste lid, de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt bij ministeriële regeling vastgelegd.
11. Nadere regels voor de uitvoering het alcoholslotprogramma en de kosten daarvan zijn vastgelegd in de Regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 31 oktober 2011, houdende vaststelling van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling).
12. In artikel 1 van de Regeling is als beginnend bestuurder gedefinieerd, voor zover hier van belang, bestuurder van een motorrijtuig, voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken.
12. Op grond van artikel 17, aanhef en onder b, van de Regeling besluit het CBR een betrokkene aan het alcoholslotprogramma te onderwerpen indien bij hem, in de hoedanigheid van beginnend bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0 ‰, maar lager is dan 785 µ/l, respectievelijk 1,8 ‰.
13. In artikel 21 van de Regeling zijn de bedragen vastgelegd van de kosten die aan het opleggen en de uitvoering van het alcoholslotprogramma zijn verbonden en die ten laste komen van betrokkene.
14. Verzoeker voert aan dat uit het besluit niet blijkt dat verweerder hem aanmerkt als een beginnend bestuurder. Op grond hiervan betoogt verzoeker dat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 131 WVW en artikel 17 van de Regeling voor het opleggen van een ASP, althans dat verweerder dat niet inzichtelijk heeft gemaakt en dat verweerder hem daarom ten onrechte de maatregel heeft opgelegd.
15. Verweerder merkt op dat in het besluit staat dat iemand beginnend bestuurder is gedurende de eerste vijf jaar na de datum waarop hij of zij voor de eerste maal een rijbewijs heeft gehaald. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu het eiser bekend is dat hij op 28 juni 2011 het rijbewijs heeft gehaald, de in het besluit weergeven feiten voldoende duidelijkheid bieden op grond van welke criteria het ASP aan verzoeker is opgelegd.
16. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn betoog dat uit het besluit genoegzaam blijkt dat verzoeker als beginnend bestuurder wordt gezien. Verzoeker had op het moment van de alcoholcontrole een half jaar zijn rijbewijs, hetgeen bij verzoeker bekend was. Nu verzoeker niet heeft betwist dat hij artikel 8 VWV heeft overtreden, is verweerder gezien de tekst van artikel 17, aanhef en onder b, van de Regeling terecht overgegaan tot het onderwerpen van eiser aan een ASP. Van een motiveringsgebrek als door verzoeker is betoogd, is volgens de voorzieningenrechter op dit punt geen sprake.
17. Ter zitting is namens eiser betoogd dat verweerder had moeten afzien van toepassing van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW omdat de politie willekeurig handelt bij het doen van schriftelijke mededelingen als bedoeld in artikel 130 van de WVW. Dit betoog slaagt niet. Voor het kunnen opleggen van een ASP is, gezien het samenstel van de wettelijke bepalingen, vereist dat een mededeling door, zoals in dit geval, de politie is gedaan. De politie heeft daarbij een eigen taak en verantwoordelijkheid. Het is niet aan verweerder om zich te vergewissen van de juiste uitvoering van deze taak en verantwoordelijkheid in het algemeen. Dit ligt anders als in een concrete situatie de mededeling evident berust op onjuiste feiten en omstandigheden. Daarvan is echter in de onderhavige situatie geen sprake.
17. Verzoeker voert vervolgens aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Op grond van de geblazen hoeveelheid alcohol zou 10 dagen eerder verzoeker onder de oude Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid in aanmerking komen voor een, zogeheten, Educatieve Maatregel.
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu de overtreding heeft plaatsgevonden na 1 december 2011, verzoeker op grond van het overgangsrecht valt onder de nieuwe Regeling volgens welke de oplegging van een alcoholprogramma dwingend is voorgeschreven.
19. Krachtens het overgangsrecht van artikel V van de Wet van 4 juni 2010 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de aanpassing van de Vorderingsprocedure en de invoering van het ASP (Staatsblad 2010, 259) worden mededelingen die zijn gebaseerd op een of meer overtredingen van het bij of krachtens de WVW of de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften strafbaar gestelde die zijn geconstateerd vóór de datum inwerkingtreding van artikel I van deze Wet, behandeld overeenkomstig de bepalingen zoals die golden voor de inwerkingtreding van artikel I. Nu de Wet van 4 juni 2010 op 1 december 2011 in werking is getreden en de overtreding van artikel 8 WVW van verzoeker heeft plaatsgevonden op 13 december 2011 is de nieuwe regeling op hem van toepassing. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is naar het oordeel van de voorzieningenrechter reeds daarom geen sprake.
20. Verzoeker voert verder aan dat het opleggen van de maartegel mede gelet op zijn geringe financiële draagkracht disproportioneel is. Verzoeker is niet in het bezit van een eigen auto en de uitvoering van het programma is voor hem praktisch onuitvoerbaar, omdat een alcoholslot zowel in de auto van zijn ouders als in meerdere bedrijfsauto’s van zijn werkgever zou moeten worden ingebouwd. Verzoeker stelt voorts dat de verplichting tot het betalen van de kosten van het ASP, vanwege de hoogte daarvan (ca. € 3500,- in twee jaar tijd), is aan te merken als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
21. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat de door verzoeker genoemde omstandigheden gelet op dwingende redactie van de Regeling bij het opleggen van de maatregel geen rol kunnen spelen. Verweerder laat het verder aan verzoeker in welk motorrijtuig hij het alcoholslot wil inbouwen.
22. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het ASP een maatregel is die sinds 1 december 2011 kan worden opgelegd door het CBR. Invoering van deze maatregel is een uitvloeisel van de wens en de noodzaak om het aantal verkeersslachtoffers als gevolg van rijden onder invloed van alcohol terug te dringen. Doel van het ASP is om de deelnemer te leren een scheiding aan te brengen tussen het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig. Het ASP bestaat uit een alcoholslot in de auto en een begeleidingsprogramma voor de overtreders om ze op de gevaren van alcohol in het verkeer te wijzen. Gelet op dit doel van de maatregel is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in het geval van verzoeker als beginnend bestuurder deze maatregel op goede gronden heeft opgelegd.
23. De voorzieningenrechter overweegt dat het opleggen van het ASP op grond van de Regeling imperatief is voorgeschreven, waarbij de wetgever ervoor heeft gekozen om de kosten van het alcoholslot en het begeleidende programma volledig voor rekening van de overtreder te laten komen. De Regeling biedt daarom geen ruimte voor beoordeling van de vraag of de kosten voor de uitvoering van het ASP gezien verzoekers financiële draagkracht proportioneel is te achten. Hetgeen verzoeker hierover heeft aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot een wijziging van het besluit. De gestelde praktische bezwaren van verzoeker dat hij geen eigen auto heeft, heeft de wetgever, blijkens de memorie van toelichting, reeds ondervangen door het aan betrokkene over te laten in welke motorrijtuig van de categorie B hij het alcoholslot laat inbouwen. In voorkomende gevallen kan het alcoholslot ook worden ingebouwd in een motorrijtuig waarvan het kenteken op naam staat van een derde, bijvoorbeeld een bedrijfsauto, en is het aan betrokkene zelf om dit te regelen met de kentekenhouder of met zijn werkgever.
24. Gelet op de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuurrechtspraak van de Raad van State, inhoudende dat het opleggen van de verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel geen criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM is, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om ten aanzien van het onderwerpen aan het ASP, eveneens gericht op het leren van het maken van scheiding tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig, tot een ander oordeel te komen. Hierin ligt tevens besloten dat de verplichting tot het betalen van de kosten van het ASP niet punitief van aard is, omdat deze kosten worden voldaan voor de uitvoering van het ASP en het verplichte begeleidingsprogramma en niet als boete wegens een overtreding. Dat verzoeker de verplichting tot het betalen van de kosten wel als punitief ervaart, maakt dat niet anders. Het betoog slaagt niet.
25. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.K. Nihot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 februari 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.