parketnummer: 16/600739-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 27 januari 2012
[verdachte]
geboren op [1978] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
thans gedetineerd in Huis van Bewaring Wolvenplein te Utrecht
raadsman mr. J.J.J.L. Maalsté, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 13 januari 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair: heeft geprobeerd om -al dan niet met voorbedachten rade- [slachtoffer] te doden;
Subsidiair: al dan niet met voorbedachten rade aan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht;
Meer subsidiair: heeft geprobeerd om -al dan niet met voorbedachten rade- aan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat er sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, doordat verdachte niet is gehoord door een hulpofficier van justitie voorafgaande aan het bevel tot inverzekeringstelling van verdachte. Verdachte heeft de hulpofficier van justitie niet gezien en hij heeft niet ten overstaan van de hulpofficier van justitie een verklaring afgelegd. Verdachte betwist dan ook ten stelligste het proces-verbaal opgenomen op pagina 25, waarin staat vermeld dat hij op 24 juli 2011 om 14.30 uur zou zijn voorgeleid voor een hulpofficier van justitie en daarbij een verklaring zou hebben afgelegd, aldus de raadsman. Naar de mening van de raadsman is sprake van een bewuste en grove schending van de rechten van de verdachte en om die reden dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vervolging.
De rechtbank overweegt dat zij op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting geen enkele reden heeft om te twijfelen aan de inhoud van het door de hulpofficier van justitie opgemaakte proces-verbaal van voorgeleiding in verband met de inverzekeringstelling van 24 juli 2011, opgenomen op pagina 25 van het dossier. De rechtbank stelt op basis van dat proces-verbaal vast dat verdachte voorafgaande aan zijn inverzekeringstelling op 24 juli 2011 om 14.30 uur door de hulpofficier van justitie is gehoord. Er is naar het oordeel van de rechtbank dus geen sprake geweest van enige schending van de rechten van de verdachte. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt.
De rechtbank heeft tot slot vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder primair ten laste gelegde feit heeft begaan, in die zin dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord. De officier van justitie baseert zich daarbij op de nader in het ter zitting overgelegde schriftelijk requisitoir omschreven gronden.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primair en het subsidiair ten laste gelegde feit en van het meer subsidiair ten laste gelegde feit voor zover dit feit betrekking heeft op de poging tot het met voorbedachten rade toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De verdediging refereert zich wat het meer subsidiair ten laste gelegde feit betreft aan het oordeel van de rechtbank voor zover dit feit ziet op de poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De verdediging heeft daarbij gewezen op de in het ter zitting overgelegde schriftelijk pleidooi omschreven gronden.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Overwegingen omtrent artikel 359a Wetboek van Strafvordering
De raadsman heeft ter zitting naar voren gebracht dat de politie heeft verzuimd om aan verdachte de cautie te geven op het moment dat duidelijk sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, alsmede van een verhoorsituatie. Het schenden van de cautieplicht is een inbreuk op het nemo tenetur-beginsel en daarmee een inbreuk op de algemene beginselen van een behoorlijke procesorde. De raadsman heeft de rechtbank verzocht over te gaan primair tot bewijsuitsluiting van alle door de verdachte geuite opmerkingen en afgelegde verklaringen tot aan het moment waarop hij met een advocaat heeft gesproken en subsidiair tot strafvermindering op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman heeft daarbij aangevoerd dat de bewijsuitsluiting zich ook uitstrekt tot de verklaringen van verdachte nádat hem de cautie was gegeven. Van de verdachte mag immers niet worden verwacht dat hij zich ervan bewust was dat de reeds door hem voorafgaand aan de cautie afgelegde verklaringen onrechtmatig waren verkregen en dus moeten deze worden geacht niet te zijn afgelegd. De verklaringen na de cautie bevatten geen nieuwe informatie, maar waren slechts een herhaling van de reeds verstrekte informatie.
De rechtbank stelt op basis van het door de politie opgemaakte proces-verbaal van bevindingen het navolgende vast.
De politie is op 24 juli 2011 ter plaatse gegaan na een melding van een moeder dat haar zoon net thuis was gekomen en zeer agressief was geworden. In de woning vertelde de moeder dat het om haar zoon [verdachte] ging. In de woonkamer zag de politie een kapotte bril op de tafel liggen. Ze zagen enige tijd later dat er een man aan kwam lopen vanuit de ruimte waar de trap was gelegen. Het gezicht en de kleding van de man zaten onder het bloed en er was een grote bult boven zijn oog zichtbaar waar bloed omheen zat. De man stelde zich voor als [verdachte] en hij vertelde dat hij graag buiten wilde praten. [verdachte] vertelde op straat vervolgens aan verbalisant dat hij kwaad was geworden en dat hij al vaker ruzies, woordenwisselingen en gevechten had gehad met zijn broer om schulden. [verdachte] vertelde dat hij gewond was geraakt omdat hij na het drinken van flink wat alcohol was gevallen. Verbalisant nam waar dat [verdachte] naar alcohol rook. [verdachte] vertelde dat toen hij net thuis kwam er ruzie was ontstaan. De LAN-kabel was uit zijn computer gehaald en hij was het zat. Hij heeft toen een mes uit het messenblok gepakt. [verdachte] zei toen zoiets als “ik knapte toen de kabel uit de computer was en heb een mes gehaald om mijn broer te vermoorden”. [verdachte] zei dat hij zijn broer met het mes in zijn rug had gestoken. Verbalisant ruikt alcohol, ziet dat verdachte onvast ter been is, blij kijkt en op blije toon spreekt over het neersteken van zijn broer. Verbalisant heeft op dat moment geen cautie gegeven, omdat hij niet geloofde dat het waar was wat verdachte zei. [verdachte] vroeg vervolgens of verbalisant hem niet geloofde en zei toen, met een triomfantelijke blik en stem, “ik heb hem echt neergestoken en ik hoop dat hij snel dood is, het liefst binnen twaalf uur”. Verbalisant besefte op dat moment dat het wel eens serieus kon zijn en dat zijn broer gewond in de woning zou liggen. Op dat moment kwam de moeder naar buiten en hoort verbalisant haar iets roepen over haar zoon en dat hij gewond was. Vervolgens heeft verbalisant besloten om [verdachte] aan te houden en wordt [verdachte] medegedeeld dat hij niets hoeft te zeggen.
De rechtbank overweegt dat gelet op de bij de politie gedane melding en gelet op het feit dat [verdachte] onder het bloed zat, de mededeling van verdachte aan verbalisant dat hij een mes had gehaald om zijn broer te vermoorden een concrete verdenking opleverde van het plegen van een strafbaar feit. Derhalve had verbalisant op grond van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering verdachte direct na die mededeling de cautie moeten geven. Op dat moment was immers sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, alsmede van een verhoorsituatie in de zin van artikel 29, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Verbalisant heeft echter nagelaten de cautie op dat moment te geven.
De rechtbank is van oordeel dat met het niet geven van de cautie op het moment van het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Hiermee is in deze zaak een belangrijk strafrechtelijk voorschrift geschonden. Aan dit onherstelbare vormverzuim dient een rechtsgevolg te worden verbonden en wel in die zin dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen niet mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde feit. De zonder voorafgaande cautie gegeven verklaringen van verdachte, zoals hiervoor weergegeven, dienen van het bewijs te worden uitgesloten, nu dit bewijsmateriaal een rechtstreeks resultaat is van de opsporingshandelingen, waarbij het vormverzuim is begaan.
De rechtbank stelt op basis van het genoemde proces-verbaal van bevindingen voorts vast dat, nádat verdachte de cautie was gegeven,verbalisant verdachte -kort gezegd- hoorde zeggen dat hij zijn broer wilde vermoorden en dat hij hoopte dat het gelukt was, dat het hem niets meer uitmaakte, zolang hij maar dood gaat.
Tijdens het vervoer naar het politiebureau vertelde verdachte wederom dat hij erg graag zijn broer vermoord had en dat hij hoopte dat het gelukt was.
De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat op het moment dat verdachte deze opmerkingen maakte er sprake was van een verhoorsituatie in de zin van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering. De door verdachte gemaakte opmerkingen zijn aan te merken als spontane door verdachte gedane mededelingen. Mede gelet op het feit dat verdachte voorafgaande aan deze opmerkingen duidelijk de cautie was gegeven en was aangehouden voor poging moord, is voor wat betreft de na de cautie gedane uitlatingen geen sprake geweest van enig vormverzuim wat tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering zou moeten leiden. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman op dit punt.
De bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit
De rechtbank is van oordeel dat na uitsluiting van de voorafgaand aan de cautie afgelegde verklaringen voldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier voorhanden is om tot een bewezenverklaring van poging moord te kunnen komen. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
De feiten
Aangever [slachtoffer] verklaarde bij de politie dat hij op 24 juli 2011 in het huis van zijn moeder te Zeist lag te slapen in een slaapkamer op de eerste verdieping. Hij zag [verdachte] de slaapkamer binnenkomen. [verdachte] liep in zijn richting, terwijl aangever hem hoorde zeggen “en nu ga je eraan”. Aangever kon zien dat [verdachte] een mes in zijn hand had. Hij voelde ongeveer midden op zijn rug een prikkende/stekende pijn.
Uit de geneeskundige verklaring maakt de rechtbank op dat bij aangever een steekwond achter in zijn rug is geconstateerd, alsmede (als gevolg van de steekwond) uitval van het linkerbeen en een breuk van een deel van de wervel.
De politie trof het mes op aanwijzen van aangever aan in de slaapkamer van aangever. Het betrof een mes met een scherpe punt. Het lemmet van het mes was ongeveer twintig centimeter lang en had een snijkant.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de foto’s in het dossier waarop het betreffende mes wordt getoond.
Verdachte verklaarde ter terechtzitting dat hij in de nacht van 24 juli 2011 thuis kwam en toen zag dat de LAN-kabel van zijn laptop eruit lag en dat alleen zijn broer dat gedaan kon hebben. Verdachte verklaarde dat hij het helemaal had gehad met zijn broer en dat dit de druppel was. Verdachte is daarom snel naar beneden naar de keuken gegaan, heeft een mes uit het messenblok gepakt en is snel weer naar boven gegaan. Hij heeft de deur van de slaapkamer van zijn broer opengegooid. Hij zag dat zijn broer op zijn buik in zijn bed lag en hij heeft zijn broer, nadat hij tegen hem had gezegd “Now it’s time to pay the fiddler” direct met het mes in zijn rug gestoken. Verdachte verklaarde gestoken te hebben met het mes dat op de foto’s in het dossier staat afgebeeld.
Opzet op de dood
Uit het door de politie opgemaakte proces-verbaal van bevindingen volgt dat verdachte, nadat hem was medegedeeld dat hij niets hoefde te zeggen, tegen de politie zei “ik wil gewoon mijn broer vermoorden en hoop maar dat het gelukt is. Het maakt mij niets meer uit, zolang hij maar dood gaat”. Tijdens het vervoer vertelde de verdachte nogmaals dat hij erg graag zijn broer vermoord had en dat hij hoopte dat het gelukt was.
Gelet op deze uitlatingen, als ook bovenaangehaalde verklaring van verdachte ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat de opzet van verdachte op de dood gericht was.
Ondanks het feit dat verdachte later is teruggekomen op zijn verklaring dat hij zijn broer wilde vermoorden en hij ter zitting verklaarde dat hij zijn broer alleen ernstig wilde verwonden, hecht de rechtbank meer waarde aan de eerdere opmerkingen van verdachte tegenover de politie. Deze opmerkingen zijn direct na het gebeurde gezegd en gelet op de houding en verklaring van verdachte ter zitting heeft de rechtbank geen enkele reden om aan deze opmerkingen te twijfelen. De verklaring van aangever dat verdachte direct voorafgaand aan het steken nog heeft gezegd: “En nu ga je er aan”, dan wel “Now it’s time to pay the fiddler” bevestigt het oogmerk van verdachte.
Maar ook uit het feitelijk handelen van verdachte kan de opzet op de dood worden afgeleid. Door met kracht, met een dergelijk groot en scherp mes, in de rug van (de op zijn buik liggende) broer te steken, terwijl zich aan de rugzijde van de romp meerdere vitale delen (zoals de nieren, de lever en belangrijke (slag)aders) van het lichaam bevinden, kan niet anders worden geoordeeld dan dat verdachte heeft gehandeld met de intentie om zijn broer te doden. Hiermee is aan het bestanddeel “opzettelijk” voldaan.
Voorbedachte rade
Voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade is het naar huidige rechtspraak voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte de tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Ook aan dit bestanddeel is naar het oordeel van de rechtbank voldaan.
Uit de hiervoor aangehaalde verklaringen van verdachte blijkt dat verdachte de tijd heeft gehad en dat de gelegenheid heeft bestaan om zich te beraden, maar tevens dat hij daadwerkelijk over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Verdachte bedacht immers dat hij het helemaal had gehad met zijn broer, dat hij zijn broer wilde vermoorden, is daarop naar beneden gegaan, heeft een mes uit het messenblok in de keuken gepakt, is met dat mes in de hand weer naar boven gegaan en heeft de slaapkamerdeur open gedaan. Voordat hij zijn broer in zijn rug stak heeft verdachte nog de tijd genomen om zijn daad verbaal aan te kondigen aan zijn broer.
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte kon nadenken en ook hééft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan ook rekenschap heeft gegeven. Het verweer van de verdediging dat van voorbedachten rade geen sprake was, wordt dan ook verworpen.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Primair
op 24 juli 2011 te Zeist ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, in de rug van die [slachtoffer] heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
Poging tot moord.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
De rechtbank heeft zich over de persoon van verdachte laten voorlichten door GZ-psycholoog R. Bout, die op 1 januari 2012 een rapport heeft uitgebracht.
Uit het rapport van de psycholoog volgt dat verdachte een gemiddeld begaafde man is, waarbij er sprake is van een negatief zelfbeeld dat wordt gecompenseerd door overdrijving van eigen prestaties en een hautaine houding. Verdachte verwacht van anderen dat zij bewondering voor hem hebben en hij kan gekrenkt reageren wanneer dit niet het geval is. Er is geen sprake van een psychiatrische stoornis, maar wel van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, te weten een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast is sprake van alcoholmisbruik. Ten tijde van het begaan van het ten laste gelegde feit bestond deze verstoring van de ontwikkeling van verdachte. Bij verdachte was ten tijde van het begaan van het ten laste gelegde feit sprake van een verhoogde krenkbaarheid en een slechte impulscontrole die verder verzwakte als gevolg van bovenmatig veel alcoholgebruik. Verdachte heeft weliswaar het wederrechtelijke van zijn handelen in kunnen zien, maar hij is in verminderde mate in staat geweest zijn wil conform dit inzicht te bepalen.
De psycholoog komt tot de conclusie dat verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
De rechtbank neemt de conclusie van de psycholoog over en maakt deze tot de hare.
Verdachte is strafbaar, omdat ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren waarvan zes maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en met een proeftijd van twee jaar. De officier van justitie heeft verzocht bij het voorwaardelijke strafdeel verplicht reclasseringstoezicht, een meldplicht en het meewerken aan een behandeling in een ambulante forensische instelling als bijzondere voorwaarden op te nemen.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd de door de benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding geheel toe te wijzen, inclusief de gevorderde wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat bij het opleggen van een straf de nadruk niet dient te liggen op vergelding, maar op het voorkomen van recidive. De eis van de officier van justitie is buitensporig hoog en doet totaal geen recht aan de bijzondere situatie in deze zaak, aldus de verdediging. De verdediging verzoekt om geen lange onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen, maar een deels voorwaardelijke vrijheidsstraf.
De verdediging heeft voorts verzocht de door de benadeelde gevorderde immateriële schadevergoeding sterk te matigen, nu het gevorderde bedrag niet in verhouding staat tot de gevolgen die het handelen van verdachte voor de benadeelde partij hebben gehad.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Het door verdachte gepleegde feit is een zeer ernstig strafbaar feit. Verdachte heeft zijn broer in zijn eigen huis van het leven willen beroven door hem met voorbedachten rade met een mes te steken toen zijn broer in bed lag. Verdachte heeft aldus geen enkel respect getoond voor het leven van zijn broer.
In het onderhavige geval sliepen de beide kinderen van het slachtoffer met het slachtoffer op één en dezelfde kleine slaapkamer. Deze kinderen, op dat moment 12 en 8 jaar oud hebben gezien dat hun vader door hun oom met een groot mes in de rug was gestoken en daarna met hem in gevecht raakte. Het is aannemelijk dat zij hierdoor bijzonder zijn geschokt. Verdachte heeft zich niet van zijn voornemen laten weerhouden door de wetenschap dat het slachtoffer vader is van twee jonge kinderen, het neefje en nichtje van verdachte, die hij bijna vaderloos had gemaakt.
Verder heeft de rechtbank bij de straftoemeting de gevolgen van verdachtes handelen voor het slachtoffer betrokken. Het is nog onzeker of het slachtoffer blijvend letsel aan de steekpartij zal overhouden. Uit zijn schriftelijke slachtofferverklaring blijkt echter dat de gevolgen van verdachtes handelen voor het slachtoffer zowel fysiek als geestelijk erg ingrijpend zijn geweest.
Verdachte heeft ter zitting jegens het slachtoffer, zijn broer, totaal geen spijt en berouw getoond. Hij gaf zelfs aan géén spijt te hebben, omdat hij vond dat zijn broer dit over zichzelf had afgeroepen. ‘Als de diplomatie faalt, moet ik zelf wat bedenken en dan maak ik zo duidelijk dat het oorlog is’, aldus de verdachte. Verdachte bevestigt hiermee berekenend te werk te zijn gegaan en ook nu nog niet van het volstrekt onaanvaardbare van zijn handelen doordrongen te zijn.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte dd. 25 november 2011 volgt dat verdachte niet eerder voor het plegen van strafbare feiten is veroordeeld.
Reclassering Nederland geeft in haar rapport van 2 januari 2012, opgemaakt door
H. Affelay, reclasseringswerker, aan dat de aanleiding van de ruzie tussen verdachte en zijn broer een lange voorgeschiedenis tussen beiden kent, die uiteindelijk ernstig uit de hand is gelopen. Er was al geruime tijd sprake van een conflict tussen hen. Verdachte voelde zich benadeeld door zijn broer en oneerlijk behandeld door zijn moeder. Verdachte legt de oorzaak van zijn handelen bij het gedrag van het slachtoffer in de voorbije jaren, waarmee verdachte in feite de schuld buiten zichzelf legt. Verdachte heeft een laag zelfbeeld, wat is veroorzaakt door een jeugd waarin verdachte veelvuldig is gepest en thuis niet mocht spreken over zijn gevoelens. Hierdoor is verdachte zich gaan afzonderen. Verdachte is een kwetsbare en beschadigde man. De woonsituatie, de relaties met familieleden, het emotioneel welzijn, denkpatronen, zijn houding en het alcoholgebruik van verdachte zijn delictgerelateerde problemen. De reclassering schat de kans op recidive als laag gemiddeld in. Ten tijde van het begaan van het feit woonde verdachte met het slachtoffer samen in het ouderlijk huis. Na detentie zal verdachte hier niet meer terugkeren.
De reclassering adviseert om verdachte een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldingsgebod en een verplichte behandeling in een ambulant forensische instelling.
De psycholoog heeft in zijn rapport van 1 januari 2012 geconcludeerd dat de verhoogde krenkbaarheid en de impulsiviteit van verdachte de kans op recidive vergroten. Een behandeling waarbij aandacht wordt besteed aan het verbeteren van zijn copingmechanismen om om te kunnen gaan met krenkingen en het vergroten van zijn impulscontrole zullen de kans op recidive kunnen verminderen. Verder zal externe controle en toezicht de kans op recidive kunnen verkleinen.
De psycholoog adviseert de rechtbank om verdachte een ambulante behandeling op te leggen als bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijke straf. Deze behandeling zou kunnen plaatsvinden bij de forensische polikliniek De Waag of een soortgelijke instelling. Daarnaast adviseert de psycholoog verdachte een verplicht reclasseringscontact op te leggen, zodat kan worden toegezien op de naleving van de voorwaarden.
De rechtbank is van oordeel dat het met voorbedachten rade proberen een ander van het leven te beroven een zo ernstig strafbaar feit is dat, ook als er sprake is van een enigszins verminderd toerekeningsvatbaarheid zoals in casu het geval is, in beginsel alleen een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf als sanctie in aanmerking komt.
Gelet op de bevindingen en de adviezen van de deskundigen is de rechtbank voorts van oordeel dat de kans op recidive zeker niet gering kan worden geacht. Weliswaar heeft het onderhavige delict zich binnen een specifieke familiesetting afgespeeld, maar uit voormelde rapporten blijkt tevens dat verdachte meerdere hoogoplopende conflicten met bijvoorbeeld werkgevers en kredietverstrekkers heeft of heeft gehad. Gezien hetgeen de deskundigen ook hebben vastgesteld omtrent verdachtes psyche, en verdachtes opstelling ten opzichte van het huidige delict, kan geenszins uitgesloten worden geacht dat verdachte, indien hij naar zijn mening onjuist wordt behandeld, wederom geweldstoepassing gerechtvaardigd zal achten om zijn “gelijk” te halen.
Teneinde dit risico op recidive zoveel mogelijk te verminderen acht de rechtbank behandeling van verdachte noodzakelijk. Een dergelijke behandeling kan door de rechtbank echter slechts als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf worden opgelegd.
De door de officier van justitie gevorderde straf is echter (nagenoeg) de maximale onvoorwaardelijke gevangenisstraf die in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd kan worden. Oplegging van deze straf zou feitelijk betekenen dat verdachte naast een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden tevens een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drieënhalf jaar zou worden opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank zou deze straf echter onvoldoende recht doen aan de aan de aard en ernst van het door verdachte gepleegde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer en zijn kinderen.
De rechtbank zal derhalve verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van vijf jaar en zes maanden. Ingevolge het wettelijk systeem laat deze sanctie geen ruimte voor een voorwaardelijk strafdeel en/of het opleggen van een verplichting tot behandeling.
De rechtbank merkt hierbij echter nadrukkelijk op, dat zij er vanuit gaat dat bij de beoordeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling na executie van tweederde van de gevangenisstraf door de minister van justitie nadrukkelijk het hiervoor besprokene omtrent de noodzaak tot behandeling van verdachte zal worden betrokken en dat indien ook de minister behandeling noodzakelijk acht dit tot uitdrukking zal worden gebracht in oplegging van een aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling verbonden bijzondere voorwaarde.
7 De benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 4.389,40 voor het ten laste gelegde en bewezenverklaarde feit.
De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt zodat de vordering zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 24c, 36f, 45 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Poging tot moord;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 4.389,40, waarvan € 889,40 ter zake van materiële schade en € 3.500,00 ter zake van immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer], € 4.389,40 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 53 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.A.T. Engbers, voorzitter, mr. A. Kuijer en
mr. M.A.E. Somsen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.F. van Dam, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 januari 2012.