ECLI:NL:RBUTR:2012:BV3724

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
13 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-710360-11
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak na afpersing

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Utrecht op 13 februari 2012 uitspraak gedaan over de wederrechtelijk verkregen voordelen van de verdachte, die in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 31 oktober 2010 afpersing heeft gepleegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een bedrag van € 7.500,00 heeft verkregen door middel van deze afpersing. Dit bedrag is gebaseerd op verschillende bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van de verdachte en getuigen, die bevestigen dat de verdachte het geldbedrag van € 5.000,00 heeft ontvangen van het slachtoffer, en dat er ook een bedrag van € 2.500,00 is verkregen uit soortgelijke feiten, te weten witwassen.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een totaalbedrag van € 7.500,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gevorderd, toegewezen. De verdachte is bijgestaan door zijn raadsvrouwe, mr. M.M. Helmers, die heeft verzocht om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte door zijn handelen een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en heeft hem de verplichting opgelegd om dit bedrag aan de Staat te betalen.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter mr. P. Wagenmakers en de rechters mr. J. Ebbens en mr. Z.J. Oosting, in aanwezigheid van griffier mr. L.P. Stapel. De zaak is behandeld tijdens een openbare terechtzitting, waarbij de rechtbank de inhoud van de bewijsmiddelen en de verklaringen van de betrokken partijen zorgvuldig heeft gewogen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/710360-11
beslissing van de rechtbank d.d. 13 februari 2012
in de ontnemingszaak tegen
[verdachte]
geboren op [1990] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in P.I. Demersluis te Amsterdam.
Raadsvrouwe mr. M.M. Helmers, advocaat te Utrecht.
1 De procedure.
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/710360-11 waaruit blijkt dat verdachte op 13 februari 2012 door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank, onder meer, is veroordeeld terzake van afpersing in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 31 oktober 2010 tot de in die uitspraak vermelde straf;
- het proces-verbaal van politie, genummerd 2011007982 (Eind-dossier TGO 09 Maart), gesloten en ondertekend op 5 oktober 2011 door [brigadier], brigadier van Politie Utrecht, werkzaam bij de Divisie Recherche, afdeling ZwaCri;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting d.d. 31 januari 2012 en 2 februari 2012.
2 De beoordeling.
2.1 Het standpunt van de officier van justitie
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting d.d. 31 januari 2012 en 2 februari 2012 is de officier van justitie gehoord. Tijdens de terechtzitting heeft de officier van justitie zijn vordering gewijzigd, met dien verstande dat naast het reeds gevorderde bedrag van € 5.000,00 ook een bedrag van € 2.500,00 ter zake witwassen, en op grond van artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht, van verdachte ontnomen dient te worden.
2.2 Het standpunt van de verdediging
Tevens is de verdachte gehoord, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. M.M. Helmers, advocaat te Utrecht. De raadsvrouwe heeft verzocht de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, groot € 5.000,00, niet-ontvankelijk te verklaren, nu verdachte voor de aan hem ten laste gelegde afpersing in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 31 oktober 2010 dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het gevorderde te ontnemen bedrag van € 2.500,00 heeft de raadsvrouwe verzocht deze vordering af te wijzen.
2.3 Het oordeel van de rechtbank
Dat verdachte de afpersing in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 31 oktober 2010, zoals aan hem onder punt 5 op de tenlastelegging ten laste is gelegd, heeft begaan blijkt uit de in het vonnis d.d. 13 februari 2012 genoemde bewijsmiddelen.
De omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel, blijkt uit de volgende bewijsmiddelen:
- De verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting d.d. 31 januari 2012, bij welke gelegenheid verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] in oktober 2010 heeft bedreigd met als doel een geldbedrag van [slachtoffer] te verkrijgen. Welk geldbedrag, groot € 5.000,00, hij ook daadwerkelijk ontvangen heeft.
- De verklaring van verdachte, afgelegd bij de politie d.d. 9 maart 2011, waaruit blijkt dat [slachtoffer] het geldbedrag in de brievenbus heeft gedaan.
- De verklaring van [A], afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 27 juni 2011, waaruit volgt dat verdachte aan de zogenoemde maffia zou vertellen dat [slachtoffer] verantwoordelijk was voor de diefstal van een groot geldbedrag uit een woning in Friesland, welk geldbedrag aan deze maffia zou toebehoren. In ruil voor € 5.000,00 zou verdachte een andere naam dan die van [slachtoffer] noemen.
- De verklaring van [B], afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 29 juni 2011, waaruit volgt dat [B] erbij was dat [slachtoffer] € 5.000,00 in een envelop deed ten behoeve van verdachte. De envelop werd door [slachtoffer] op een later moment in de brievenbus van de moeder van verdachte gedaan.
De rechtbank ontleent aan de inhoud van de hierboven genoemde bewijsmiddelen het oordeel dat de veroordeelde door middel van het begaan van dit feit een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad, ter hoogte van € 5.000,00.
Ten aanzien van het bedrag van € 2.500,00 is de rechtbank van oordeel dat dit voordeel mede is verkregen door middel van baten van soortgelijke feiten, te weten witwassen, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door verdachte zijn begaan.
De omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel, blijkt uit de volgende bewijsmiddelen:
- De verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting d.d. 31 januari 2012, waaruit volgt dat verdachte € 2.500,00 van [slachtoffer] heeft ontvangen, welk geldbedrag afkomstig was van een door [slachtoffer] gestolen geldbedrag.
- De bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 14 januari 2011.
- De verklaring van [B] d.d. 17 januari 2011.
De rechtbank ontleent aan de inhoud van de hierboven opgesomde bewijsmiddelen het oordeel dat de veroordeelde door middel van het begaan van dit feit een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad, ter hoogte van € 2.500,00.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte in totaal een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van € 7.500,00.
3 De wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
4 De beslissing.
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 7.500,00.
Zij legt aan [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 7.500,00, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Wagenmakers, voorzitter, mr. J. Ebbens en mr. Z.J. Oosting, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.P. Stapel, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 13 februari 2012.