parketnummer: 16/600060-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 13 februari 2012
[verdachte]
geboren op [1991] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats].
Raadsman mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 31 januari 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair: Samen met anderen goederen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
heeft afgenomen, waarbij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden bedreigd met een vuurwapen en/of een mes en,
samen met anderen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft afgeperst, waarbij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden bedreigd met een vuurwapen en/of een mes.
Subsidiair: Anderen behulpzaam is geweest bij de dieftal van goederen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], waarbij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden bedreigd met een vuurwapen en/of een mes en,
anderen behulpzaam is geweest bij de afpersing van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], waarbij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden bedreigd met een vuurwapen en/of een mes.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van hetgeen primair en subsidiair aan verdachte ten laste is gelegd. Hiertoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
Verdachte heeft zich geen der goederen, zoals opgenomen in de tenlastelegging, wederrechtelijk toegeëigend, dan wel gepoogd zich deze goederen toe te eigenen. Evenmin heeft verdachte een vuurwapen of mes gehanteerd jegens [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2].
Ook kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, dan wel opzettelijk behulpzaam is geweest bij de diefstal met geweldpleging/afpersing. Verdachte heeft geen voldoende significante bijdrage aan het delict geleverd. [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) wist immers bij meerdere gelegenheden waar [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) zich bevond. Het sms-bericht dat verdachte verstuurde aan [medeverdachte], waarin stond waar [slachtoffer 1] zich op dat moment bevond, werd door [medeverdachte] niet als essentieel beschouwd.
Verdachte had geen opzet op een nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachten. Er heeft geen samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] plaatsgevonden die intensief en daadgericht was. Daarbij had verdachte geen wetenschap van wat er zou gaan gebeuren. Verdachte ging ervan uit dat [medeverdachte] en [slachtoffer 1] met elkaar zouden praten of dat er, in het ergste geval, wat klappen zouden vallen. Verdachte kon niet weten dat het veel verder zou gaan. Verdachte had geen opzet op het feit. Ook in voorwaardelijke zin ontbreken het opzet op de nauwe en bewuste samenwerking en het opzet op het feit.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte het opzet heeft gehad op het grondfeit, te weten de afpersing dan wel de diefstal met geweldpleging. Dubbel opzet is vereist. Verdachte had geen weet van de diefstal, dan wel de afpersing. Hierop had verdachte derhalve ook geen opzet. Evenmin was verdachte zich ervan bewust dat met hetgeen hij deed, hij anderen hielp bij de uitvoering van de diefstal, dan wel de afpersing.
Gelet op bovenstaande dient verdachte van de aan hem ten laste gelegde feiten vrij te worden gesproken, alles aldus de raadsman.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 De vrijspraak van het primair tenlastegelegde
Primair is aan verdachte ten laste gelegd het medeplegen van een diefstal met geweldpleging, dan wel het medeplegen van een afpersing.
De rechtbank is, evenals de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het primair aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan. Uit de stukken in het dossier, alsmede het verhandelde ter terechtzitting, is niet vast komen te staan dat het feitencomplex zoals dat in onderhavige zaak aan de rechtbank voorligt, ziet op een zodanige nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn mededaders, dat van medeplegen gesproken kan worden. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat verdachte vrij dient te worden gesproken van het primair tenlastegelegde.
4.3.2 De bewijsmiddelen betreffende het subsidiair tenlastegelegde
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte het subsidiair aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan.
Verdachte heeft verklaard dat hij op 10 januari (de rechtbank leest: 2011) op de [adres] te Utrecht met [medeverdachte] had afgesproken. [medeverdachte] begon over [slachtoffer 1] en vroeg aan verdachte ‘weet jij nog wat ik aan jou had gevraagd’(…) ‘over [voornaam slachtoffer 1]’. Ongeveer een week eerder had [medeverdachte] al tegen verdachte gezegd dat hij het aan hem moest vertellen wanneer hij wist waar [voornaam slachtoffer 1] was, anders zou hij klappen krijgen. [medeverdachte] wilde [slachtoffer 1] spreken, omdat hij nog geld van hem kreeg. Verdachte vertelde hierop aan [medeverdachte] dat [slachtoffer 1] die avond bij hem zou zijn om te pokeren. [medeverdachte] reageerde met ‘Ait, dan kan ik vanavond takkie met hem zetten’, wat in straattaal betekent dat hij met [slachtoffer 1] kon praten, aldus de verdachte. Verdachte verwachtte, naar eigen zeggen, dat er een gesprek tussen [medeverdachte] en [slachtoffer 1] zou plaatsvinden en hoogstens dat er een ‘potje knokken’ zou ontstaan. Ook heeft verdachte verklaard dat [medeverdachte] tegen hem gezegd had dat hij moest laten weten als ze klaar waren met pokeren. Die avond, op 10 januari 2011, heeft verdachte via een sms-bericht aan [medeverdachte] doorgegeven dat [slachtoffer 1] bij hem was. Verdachte was ervan op de hoogte dat [medeverdachte] in het bezit was van een vuurwapen. [medeverdachte] heeft bevestigd dat hij aan verdachte heeft gevraagd waar [slachtoffer 1] was. Hij wilde dit, naar eigen zeggen, weten omdat hij [slachtoffer 1] in elkaar wilde slaan. Verdachte vertelde aan hem dat hij die avond (de rechtbank leest: 10 januari 2011) ging pokeren met [slachtoffer 1]. Voorts heeft [medeverdachte] verklaard dat verdachte wist dat hij die avond voor de deur op [slachtoffer 1] stond te wachten, omdat hij dat via een sms-bericht aan verdachte had laten weten.
[medeverdachte] was met de auto, welke werd bestuurd door –volgens [medeverdachte]– [B], naar de woning van verdachte gereden. Op enig moment kwam [slachtoffer 1] samen met [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]) en [A] (hierna: [A]) naar buiten. [medeverdachte] hield hen onder schot met een vuurwapen en dwong [slachtoffer 2] in de auto te stappen. Zowel [slachtoffer 2] als [A] hebben bevestigd dat zij samen met [slachtoffer 1] in de avond van 10 op 11 januari 2011 hebben gepokerd bij verdachte te Utrecht. Toen zij in de nacht van 11 januari 2011 over straat liepen, zagen zij [medeverdachte] verschijnen. Hij liep op hen af en richtte daarbij een vuurwapen op hen. De bestuurder van de auto stapte uit de auto, pakte [slachtoffer 1] vast, en duwde hem in de auto. De bestuurder had een glimmend voorwerp in zijn rechterhand. Vervolgens reed de auto weg. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat [medeverdachte] in de auto het vuurwapen tegen het scheenbeen van [slachtoffer 1] richtte, hij telde vervolgens tot drie en haalde de trekker over. [medeverdachte] heeft het richten van het vuurwapen en overhalen van de trekker bevestigd. Er was een ‘klik’ te horen. Tijdens de autorit richtte verdachte het vuurwapen continu op zowel [slachtoffer 1] als op [slachtoffer 2]. Verdachte sommeerde [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] hun telefoons af te geven. [slachtoffer 1] gaf verdachte zijn BlackBerry. Bij de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], in Hilversum, aangekomen, gaf [medeverdachte] het vuurwapen aan de bestuurder van de auto en ging met [slachtoffer 2] de woning in. Verdachte had een mes in zijn hand. In de woning pakte verdachte de kluis en bracht deze naar de auto. De kluis werd geopend. Er zat wat geld in. Vervolgens ging verdachte de woning weer in. Verdachte pakte van het nachtkastje een telefoon en stopte deze in zijn zak. [slachtoffer 2] gaf verdachte het spaargeld, ongeveer € 5.000,00.
Om 01.25 uur d.d. 11 januari 2011 komt bij de Regionale meldkamer te Utrecht de melding binnen dat er een mogelijke ontvoering heeft plaatsgevonden te Utrecht. Deze melding wordt gedaan door [A]. Uit telecomonderzoek is gebleken dat telefoonnummer [telefoonnummer], op naam van verdachte, en het telefoonnummer [telefoonnummer], in gebruik bij verdachte rond het tijdstip van de melding van de gijzeling van [slachtoffer 1] diverse contacten heeft met telefoonnummer [telefoonnummer], in gebruik bij [medeverdachte].
Eerder, op 5 december 2010, heeft [slachtoffer 1] tijdens het doen van een aangifte wegens afpersing door [medeverdachte] bij de politie verklaard dat hij vanaf Utrecht naar Hilversum is verhuisd, mede vanwege [medeverdachte]. Ook verklaarde [slachtoffer 1] bij deze gelegenheid dat hij echt bang was dat [medeverdachte] iets uit zou gaan halen, te meer omdat hij ervan op de hoogte was dat [medeverdachte] in het bezit was van een vuurwapen. [slachtoffer 2] heeft eveneens verklaard dat zij en [slachtoffer 1] bang waren voor [medeverdachte] en dat dit een reden was om niet langer in Utrecht te blijven wonen. Door [C] is in dit verband verklaard dat er binnen de vriendengroep was afgesproken om verborgen te houden waar [slachtoffer 1] woonde, omdat het duidelijk was dat [slachtoffer 1] en [medeverdachte] uit elkaar gehouden moesten worden. Bij deze afspraak was, volgens [C], verdachte betrokken. Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat [medeverdachte] nog geld kreeg van [slachtoffer 1] en dat [slachtoffer 1] geld had dat niet van hem was. [slachtoffer 1] heeft zelf aan verdachte gezegd dat [medeverdachte] hem verlinkt had en geld wilde.
Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van de medeplichtigheid
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij de diefstal met geweld en de afpersing van [slachtoffer 1].
Voor strafbare medeplichtigheid is vereist dat het opzet van de medeplichtige gericht is op het verschaffen van middelen, als bedoeld in artikel 48 en onder 2º van het Wetboek van Strafrecht. Deze hulp kan voorafgaand dan wel tijdens het plegen van het strafbare feit zijn verleend. Daarnaast dient het opzet van verdachte –al dan niet in voorwaardelijke vorm– gericht te zijn geweest op het misdrijf dat hij ondersteunt. Door de Hoge Raad is in dit verband bepaald, in zijn uitspraak van, onder meer, 2 oktober 2007, NJ 2007, 553, dat
uit de artikelen 47, 48 en 49 van het Wetboek van Strafrecht, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen, vast staat dat verdachte wist dat [medeverdachte] en [slachtoffer 1] een conflict hadden over geld en uit elkaar gehouden dienden te worden. Ook wist verdachte dat [medeverdachte] [slachtoffer 1] zocht om met hem de confrontatie aan te gaan. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij dacht dat [medeverdachte] en [slachtoffer 1] met elkaar zouden praten of dat er een vechtpartij zou ontstaan. Voorts wist verdachte dat [medeverdachte] in het bezit van een vuurwapen was. Dit alles wetende heeft verdachte op 10 januari 2011 tegen [medeverdachte] gezegd dat [slachtoffer 1] die de avond bij hem thuis zou komen om te pokeren. Vervolgens heeft verdachte, tijdens het pokeravondje, [medeverdachte] middels tenminste één sms-bericht, ingelicht over het feit dat [slachtoffer 1] inderdaad bij hem was.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang gezien, is de rechtbank van oordeel dat het opzet van verdachte, bij het doorgeven van de verblijfplaats van [slachtoffer 1] d.d. 10 januari 2011, gericht was op het feit van hulpverlening. Verdachte heeft door het doorgeven van inlichtingen over waar [slachtoffer 1] die betreffende avond was willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aan [medeverdachte] middelen verschaft tot het plegen van een strafbaar feit, waarbij geweld dan wel bedreiging met geweld gebruikt zou worden. Verdachte moet hebben geweten dat op het moment dat hij [medeverdachte] liet weten dat [slachtoffer 1] bij hem zou zijn [medeverdachte] [slachtoffer 1] zou komen opzoeken en dat dit tot een confrontatie zou leiden tussen [medeverdachte] en [slachtoffer 1], nu [medeverdachte] geld van [slachtoffer 1] wilde hebben. De kans dat deze confrontatie verder zou gaan dan het enkel aanspreken van [medeverdachte], blijkt uit het feit dat verdachte een vermoeden had dat er een vechtpartij zou kunnen plaatsvinden en ervan op de hoogte was dat [medeverdachte] over een vuurwapen beschikte. Op het moment dat verdachte de inlichtingen aan [medeverdachte] verschafte, bestond de aanmerkelijke kans dat [medeverdachte] door geweld of door bedreiging met geweld geld of goederen van [slachtoffer 1] zou opeisen om daarmee de geldschuld die [slachtoffer 1] kennelijk bij [medeverdachte] had, te vereffenen.
Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte als medeplichtigheid aan diefstal met geweld en afpersing van [slachtoffer 1] gekwalificeerd kan worden. De rechtbank acht medeplichtigheid aan diefstal met geweld en afpersing ten aanzien van [slachtoffer 2] niet wettig en overtuigend bewezen, nu verdachte enkel het opzet had om aan [medeverdachte] door te geven waar [slachtoffer 1] zich bevond. Het verstrekken van de inlichtingen door verdachte zag dan ook enkel op [slachtoffer 1] en niet ook op [slachtoffer 2].
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
[medeverdachte] op 11 januari 2011 te Hilversum en Utrecht en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een mobiele telefoon en geld en een kluis, toebehorende aan [slachtoffer 1], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die de [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat [medeverdachte] en zijn mededader langdurig een vuurwapen en een mes op die [slachtoffer 1] heeft gericht (gehouden) en dat vuurwapen op het scheenbeen van die [slachtoffer 1] heeft gehouden en daarbij tot drie heeft geteld en daarna de trekker heeft overgehaald,
[medeverdachte] op 11 januari 2011 te Hilversum, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een black berryberry en geld , toebehorende aan die [slachtoffer 1], welk geweld en welke bedreiging met geweld bestonden uit het
- langdurig richten en gericht houden van een vuurwapen en een mes op die [slachtoffer 1] en
- houden van dat vuurwapen tegen het scheenbeen van die [slachtoffer 1] en daarbij tot drie te tellen en vervolgens overhalen van de trekker van dat vuurwapen,
tot het plegen van welke misdrijven verdachte op 11 januari 2011 te Utrecht opzettelijk inlichtingen heeft verschaft door opzettelijk aan die [medeverdachte] door te smsen waar en wanneer die [medeverdachte] die [slachtoffer 1] zou kunnen aantreffen;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Subsidiair: Medeplichtigheid aan eendaadse samenloop van
van diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en aftrek van het voorarrest.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integraal vrijspraak bepleit.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Voorts acht de rechtbank het van belang op te merken, dat de strafbare gedraging waarvan verdachte verdacht wordt, voortkomt uit een groot opsporingsonderzoek naar de gewelddadige dood van [slachtoffer 1]. De dood van [slachtoffer 1] is echter niet redengevend voor de door de rechtbank te nemen beslissing en het bepalen van de strafmaat in de zaak tegen verdachte. Wel acht de rechtbank het gegeven dat verdachte klappen zou krijgen van [medeverdachte] wanneer hij niet zou vertellen waar [slachtoffer 1] zich bevond van belang voor de op te leggen straf.
Verdachte heeft, terwijl hij wist dat [medeverdachte] en [slachtoffer 1] uit elkaar gehouden moesten worden, aan [medeverdachte] doorgegeven dat [slachtoffer 1] die betreffende avond bij verdachte zou pokeren. Vervolgens heeft verdachte tijdens het pokeravondje [medeverdachte] geïnformeerd dat [slachtoffer 1] inderdaad bij hem was. Verdachte wist dat de kans bestond dat er een vechtpartij zou ontstaan tussen [medeverdachte] en [slachtoffer 1]. Ook wist hij dat het [medeverdachte] om geld te doen was. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij, terwijl hij wist dat beide heren uit elkaar gehouden moesten worden en hij een vermoeden had dat er wel eens een vechtpartij kon ontstaan, aan [medeverdachte] heeft laten weten dat [slachtoffer 1] bij hem was. Te meer nu verdachte ook op de hoogte was van het feit dat [medeverdachte] over een vuurwapen beschikte.
De rechtbank heeft acht geslagen op het blanco strafblad van verdachte d.d. 22 december 2011.
Voorts heeft de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat rekening gehouden met het bepaalde in artikel 49, eerste lid juncto artikel 49, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van deze bepalingen dient rekening te worden gehouden met een strafvermindering van een derde deel ten opzichte van het maximum van de hoofdstraffen die op het misdrijf/grondfeit zijn gesteld en dienen bij het bepalen van de straf enkel die handelingen in aanmerking genomen te worden die verdachte opzettelijk gemakkelijk heeft gemaakt, benevens hun gevolgen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat voor het bewezenverklaarde naast een gevangenisstraf en een werkstraf passend en geboden is. Daarnaast zal de rechtbank aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen om daarmee de ernst van het feit te benadrukken en verdachte ervan te weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen.
7 De benadeelde partij
7.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 2] toe te wijzen voor wat betreft de gevorderde materiële schade betreffende medische kosten, verlies arbeidsvermogen, reiskosten en telefoonkosten, voor een bedrag groot € 405,40, en een bedrag van € 500,00, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, toe te kennen betreffende immateriële schade met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en toepassing van de hoofdelijkheidsclausule. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de officier van justitie.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 2]. Uit Bijlage 1 bij het voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces, maakt de rechtbank op dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] enkel een schadevergoeding van € 5.000,00 betreffende immateriële schade vordert voor het aan verdachte ten laste gelegde feit. De rechtbank zal derhalve van dat deel van de vordering uitgaan.
Verdachte is vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd, voor zover het strafbare feit ziet op de benadeelde partij [slachtoffer 2]. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 48, 49, 55, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Subsidiair: Medeplichtigheid aan eendaadse samenloop van van diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 136 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 240 uren uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer 2] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Wagenmakers, voorzitter, mr. J. Ebbens en mr. Z.J. Oosting, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.P. Stapel, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 13 februari 2012.