ECLI:NL:RBUTR:2012:BV3637

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
2 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/440312-11 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van binnentreden en bewijsvoering in hennepkwekerijzaak

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht, stond de verdachte terecht voor het medeplegen van het telen van hennep en het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 19 december 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat het binnentreden van het pand van de verdachte rechtmatig was, gebaseerd op artikel 9 lid 1 onder b van de Opiumwet, dat opsporingsambtenaren de bevoegdheid geeft om plaatsen te betreden waar vermoedelijk overtredingen van de Opiumwet plaatsvinden. Dit was in dit geval gerechtvaardigd door een specifieke M-melding en een warmterapportage van Stedin, die een warmteconcentratie in het pand aantoonde.

De verdediging voerde aan dat de verklaring van de verdachte bij de politie uitgesloten moest worden van het bewijs, omdat hij niet was gewezen op zijn recht op rechtsbijstand. De rechtbank verwierp dit verweer, omdat de verdachte vrijwillig naar het politiebureau was gekomen en er geen sprake was van een dwangsituatie. De rechtbank achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten had begaan, waarbij hij gedurende meer dan 14 maanden hennep had geteeld.

De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden op, met een proeftijd van 2 jaar, en een werkstraf van 80 uur. De rechtbank overwoog dat het kweken van hennep een strafbaar feit is dat overlast en schade voor de maatschappij veroorzaakt, en dat de verdachte zich kennelijk niet om deze gevolgen had bekommerd. De uitspraak werd gedaan op 2 januari 2012, waarbij de rechtbank de verdachte ook vrijsprak van andere ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/440312-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 2 januari 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1975] te [geboorteplaats] (België)
wonende te [woonplaats], [adres]
raadsman mr. J.L.J. Leijendekker, advocaat te Wijk bij Duurstede
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 19 december 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: in de periode van 19 november 2008 tot en met 20 maart 2010 te Utrecht samen met (een) ander(en) een hennepkwekerij heeft gehad;
feit 2: op 22 maart 2010 te Utrecht 150 hennepplanten opzettelijk aanwezig heeft gehad.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en baseert zich daarbij op het door de politie verrichte onderzoek, de warmtemeting en de verklaring die verdachte bij de politie heeft afgelegd.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en verzoekt de rechtbank dan ook om verdachte vrij te spreken. De verdediging voert daartoe het volgende aan.
Primair stelt zij zich op het standpunt dat het binnentreden van het pand dat verdachte huurde onrechtmatig is geweest en dat al het onderzoek dat hieruit is voortgevloeid dient te worden uitgesloten van het bewijs. De M-Melding en de warmtemeting alleen waren naar de mening van de verdediging te weinig om zonder machtiging, binnen te treden. De warmtemeting is niet door de politie zelf -maar door Stedin Netbeheer- gedaan. Deze meting is daardoor onvoldoende controleerbaar en betrouwbaar.
Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de verklaring die verdachte bij de politie heeft afgelegd dient te worden uitgesloten van het bewijs. Verdachte is, voorafgaand aan zijn verhoor bij de politie, niet gewezen op zijn recht om een advocaat te raadplegen. Indien verdachte voorafgaand aan het verhoor wel een advocaat had geraadpleegd, dan had hij geen bekennende verklaring afgelegd.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van het binnentreden
De verdediging heeft aangevoerd dat het binnentreden van het bedrijfspand dat verdachte huurde onrechtmatig is geweest en dat al het onderzoek dat hieruit is voortgevloeid dient te worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Het bedrijfspand dat verdachte huurde is binnengetreden op basis van artikel 9 lid 1 onder b van de Opiumwet. Op basis van deze bepaling hebben opsporingsambtenaren, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang tot de plaatsen waar een overtreding van de Opiumwet wordt gepleegd of waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat daar zodanige overtreding wordt gepleegd. Dit is een ruimere bevoegdheid dan die het Wetboek van Strafvordering schept.
In het onderhavige geval komt op 20 maart 2010 een M-melding binnen die als zeer specifiek moet worden geduid. Naar aanleiding daarvan wordt Stedin - dat verantwoordelijk is voor het elektriciteitstransport in de gemeente Utrecht en krachtens convenant met die gemeente samenwerkt bij het opsporen van energiediefstal bij hennepkwekerijen - verzocht een warmterapportage te maken. De raadsman werpt de vraag op in hoeverre conclusies aan deze rapportage kunnen worden verbonden, nu er geen vergelijkende meting van buurpanden heeft plaatsgevonden en derhalve niet verifieerbaar is of de gemeten 20 graden Celsius (gemeten om 20.17 en 20.28 uur) onderscheidend is. Bovendien blijkt niet uit de rapportage of de gebruikte apparatuur geijkt is. De rechtbank stelt vast dat uit genoemde rapportage en met name de bijgesloten kleurenfoto’s duidelijk blijkt van een warmteconcentratie in het betreffende pand. Deze constatering op zichzelf is onvoldoende voor de conclusie dat zich in het pand daadwerkelijk een hennepkwekerij bevindt, doch ondersteunt in ruim voldoende mate genoemde M-melding, en wel in zodanige mate dat dit zonder meer een redelijk vermoeden van aanwezigheid van een hennepkwekerij oplevert.
Het binnentreden in het pand was dan ook rechtmatig.
Ten aanzien van het verhoor van verdachte
De verdediging heeft aangevoerd dat de door verdachte bij de politie afgelegde verklaring dient te worden uitgesloten van het bewijs, omdat hij voorafgaand aan dat verhoor niet is gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. De Hoge Raad heeft bij arrest van 30 juni 2009 (LJN BH3079) uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) - met name de uitspraak van het EHRM inzake Salduz tegen Turkije van 27 november 2008 - afgeleid dat een door de politie aangehouden verdachte aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen, die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om, voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, een advocaat te raadplegen. Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat de aangehouden verdachte voor de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat.
In onderhavige zaak is verdachte door de politie op het politiebureau ontboden. Verdachte is naar aanleiding daarvan vrijwillig op het politiebureau verschenen voor het afleggen van een verklaring. De Salduz-norm is in deze zaak dus niet van toepassing, omdat er geen sprake was van een aanhouding van verdachte en er dus geen dwangsituatie aanwezig was.
Ten aanzien van het bewijs
Op 24 maart 2010 is een pand aan de [adres] te [woonplaats] binnengetreden. Het pand bestond uit meerdere ruimten. In één van de ruimten werd een in werking zijnde kwekerij met 150 hennepplanten aangetroffen. In een andere ruimte werd een kwekerij aangetroffen zonder hennepplanten. Uit hetgeen verdachte ter zake heeft verklaard blijkt dat de kwekerij zich ook al op 22 maart 2010 (de datum in de tenlastelegging) in dit pand bevond.
Verdachte heeft voorts verklaard dat hij de hennepkwekerij heeft aangelegd en in gebruik heeft genomen in januari 2009. Uit de zich in het proces-verbaal bevindende huurovereenkomst blijkt dat verdachte het pand met ingang van 15 januari 2009 huurde zodat de tenlastegelegde periode met ingang van deze datum bewezen zal worden verklaard.
Verdachte heeft ook verklaard dat hij samen met een ander eigenaar was van de kwekerij. Hij verklaart verder dat in de grootste kamer 200 planten stonden en dat daar viermaal is geoogst en dat in de kleinere kamer 150 planten stonden en dat daar driemaal is geoogst. De vierde maal is in die kamer niet geoogst, omdat de politie reeds voor die tijd de kwekerij had opgerold. De planten waren op dat moment 10 weken oud.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op tijdstippen in de periode van 15 januari 2009 tot en met 20 maart 2010 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt en verkocht een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, telkens zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
op 22 maart 2010 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer eenhonderdenvijftig hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Feit 2: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een werkstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de strafoplegging.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft gedurende een periode van meer dan 14 maanden hennep geteeld. Het spreekt voor zich dat het kweken van een softdrug als hennep, zeker in een omvang als hier sprake van is, een strafbaar feit is dat overlast veroorzaakt en schade voor de maatschappij oplevert. Softdrugs zijn immers stoffen die bij langdurig gebruik kunnen leiden tot schade voor de gezondheid. Verdachte heeft zich kennelijk om deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 14 november 2011, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten;
De officier van justitie heeft een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden en een werkstraf van 120 uur gevorderd. De rechtbank is echter van oordeel dat, gelet de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op hetgeen is opgelegd in vergelijkbare zaken, een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden passend en noodzakelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een andere of lichtere sanctie. Wel ziet de rechtbank aanleiding deze gevangenisstraf geheel voorwaardelijk op te leggen. Met deze voorwaardelijke straf wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Gelet op de aard en de ernst van de feiten acht de rechtbank daarnaast een werkstraf van 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis, passend en geboden.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B,
van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Feit 2: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* omdat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 80 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.P.H.M. Severeijns, voorzitter, mr. A. van Maanen en mr. Y.A.T. Kruijer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.C. van de Ven-de Vries, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 2 januari 2012.
Mr. Y.A.T. Kruijer is niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen. De griffier is eveneens niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen.