ECLI:NL:RBUTR:2012:BV2999

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/711183-11 [P], afgesplitst op 19 december 2011
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor diefstal en veroordeling voor heling na onrechtmatige doorzoeking

Op 6 februari 2012 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van diefstal en heling van twee voertuigen. De rechtbank oordeelde dat de doorzoeking van de schuur van de verdachte rechtmatig was, omdat deze plaatsvond in het kader van een lopend gerechtelijk onderzoek naar medeverdachten. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat de doorzoeking onrechtmatig was en dat het bewijs uitgesloten moest worden. De rechtbank achtte het niet bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan diefstal van een Seat Ibiza, maar veroordeelde hem wel voor schuldheling van deze auto. De verdachte had redelijkerwijs moeten vermoeden dat de auto afkomstig was van diefstal. De rechtbank legde een werkstraf van 60 uren op, met de bepaling dat vervangende hechtenis zou worden toegepast als de werkstraf niet naar behoren werd verricht. De uitspraak volgde na een uitgebreide beoordeling van de bewijsvoering en de omstandigheden van de zaak, waarbij de rechtbank rekening hield met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/711183-11 [P], afgesplitst op 19 december 2011
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 6 februari 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1977] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
raadsvrouw mr. N. Smeets, advocaat te Utrecht
1 Onderzoek van de zaak
De zaak met bovenstaand parketnummer is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 19 december 2011 voor zover de tenlastelegging ziet op de feiten 1 en 2. Op deze zitting van 19 december 2011 zijn de feiten 3 en 4 gesplitst overeenkomstig artikel 285, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Met betrekking tot de feiten 1 en 2 heeft de rechtbank op 2 januari 2012 vonnis gewezen.
Ter terechtzitting van 23 januari 2012 zijn de feiten 3 en 4 inhoudelijk behandeld, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging, zoals thans aan de orde, is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
3. op 9 maart 2011 te Nieuwegein, samen met anderen, een personenauto (Seat Ibiza) heeft weggenomen door middel van een valse sleutel; subsidiair: op 14 juni 2011 te Houten zich schuldig heeft gemaakt aan (schuld)heling van die auto;
4. op 14 april 2011 te Houten, samen met anderen, een personenauto (Peugeot 206) heeft weggenomen door middel van een valse sleutel; subsidiair: op 14 juni 2011 te Houten zich schuldig heeft gemaakt aan (schuld)heling van die auto.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig zijn, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich zowel ten aanzien van feit 3 als ten aanzien van feit 4 schuldig heeft gemaakt aan schuldheling.
Op het betoog van de verdediging dat de doorzoeking van de door verdachte gebruikte schuur aan de [adres] te [woonplaats] onrechtmatig is, heeft de officier van justitie, onder verwijzing naar de “Schutznorm” rechtspraak gesteld dat het binnentreden en die zoeking niet hebben plaatsgevonden in een onderzoek tegen deze verdachte, maar in een onderzoek tegen (de medeverdachten) [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en dat een en ander rechtmatig was.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen omdat de doorzoeking van de schuur aan de [adres] te [woonplaats] onrechtmatig was en al hetgeen de politie hierbij heeft aangetroffen van het bewijs dient te worden uitgesloten. Daarmee valt de bodem weg onder het bewijs van de ten laste gelegd feiten, aldus de raadsvrouw, zodat vrijspraak moet volgen.
Ter onderbouwing van het standpunt van de verdediging dat de doorzoeking van bovengenoemde schuur onrechtmatig was, heeft de verdediging aangevoerd dat de betreffende schuur op basis van CIE-info over verdachte - waarvan de CIE heeft gemeld dat zij geen oordeel kon geven over de betrouwbaarheid - en taps en bakengegevens heeft plaatsgevonden.
Dit is onvoldoende voor een verdenking op grond van artikel 9, eerste lid, van de Opiumwet, aldus de raadsvrouw, omdat eerder in deze zaak CIE-informatie onjuist bleek en omdat formeel de tapresultaten en de bakens voor de verdediging oncontroleerbaar zijn.
De taps dragen inhoudelijk niet bij aan de verdenking: verdachte komt niet een keer voor op de tap. De bakens dragen niet bij aan de verdenking: [medeverdachte 1] heeft in een half jaar slechts 5 keer enkele minuten in de buurt van de [adres] stilgestaan.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 2 januari 2012 verdachte omstandigheden genoemd die betrekking hebben op [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en slechts op een punt op verdachte.
De verdediging stelt dat zij wel wil aannemen dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zich met ongeoorloofde dingen bezig hielden, maar dat er geen redelijk vermoeden is dat verdachte met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te maken heeft.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat het dossier voor de bestanddelen wegnemen en wederrechtelijk toe-eigenen geen bewijs bevat, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van diefstal.
Meer subsidiair heeft de verdediging vrijspraak voor de opzetheling bepleit, aangezien verdachte niet ten tijde van het voorhanden krijgen van de auto’s wist dat deze auto’s gestolen waren. De verdediging heeft voorts betoogd dat in het onderhavige geval ook geen sprake is van schuldheling, aangezien verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de auto’s niet redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de auto’s gestolen waren.
Mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen ten aanzien van de heling, dan kan enkel het voorhanden hebben worden bewezen, en niet het hebben verworven of overgedragen, aldus de raadsvrouw.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De (on)rechtmatigheid van de zoeking
Het Schutznorm-vereiste
De verdachte kan zich beroepen op onrechtmatig opsporingsonderzoek indien door de opsporende instantie normen zijn geschonden die zijn, verdachtes, belang beschermen en dat belang door die schending ook werkelijk is geschaad.
Is sprake van een beschermd belang van verdachte en zijn er strafvorderlijke normen die dat belang beschermen?
De rechtbank is van oordeel dat de voorschriften van (onder meer) artikel 9 Opiumwet en artikel 110 Wetboek van Strafvordering (mede) strekken ter bescherming van de gebruiker van de plaats die betreden wordt. De schuur aan de [adres] te [woonplaats] was in gebruik bij de verdachte en deze werd dus in zoverre, als gebruiker, beschermd door deze voorschriften.
Is sprake van schending van die normen?
Het onderzoek 096Gaggel is een onderzoek dat werd opgestart in november 2010 naar aanleiding van CIE-informatie betrekking hebbend op [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Naar aanleiding van verstrekte informatie werd toestemming verleend voor de stelselmatige observatie van beiden. Daarbij zijn in de voertuigen in gebruik bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bakens geplaatst. Tijdens het onderzoek kwam er bij het onderzoeksteam nieuwe CIE-informatie binnen die betrekking had op de betrokkenheid van bovengenoemde personen bij het in werking hebben van hennepkwekerijen. Uit de onderzoeksresultaten van de bakengegevens is vervolgens komen vast te staan dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] veelvuldig op dezelfde lokaties kwamen die in verband konden worden gebracht met hennepteelt.
Naar aanleiding van de lopende taps gecombineerd met de beschikbare bakengegevens kwam een aantal mogelijke kwekerijen in beeld, waaronder de locatie [adres] te [woonplaats].
Op 14 juni 2011, omstreeks 6:00 uur, werd er binnengetreden in onder meer genoemde locatie. In een schuur werden twee ruimtes aangetroffen met in iedere ruimte een in werking zijnde hennepkwekerij. Voorts werden in de schuur twee van diefstal afkomstige voertuigen aangetroffen.
De rechtbank neemt als uitgangspunt hetgeen de officier van justitie stelt en de verdediging niet betwist – en hetgeen niet weersproken wordt door de stukken die zich in dit dossier bevinden- te weten dat de binnentreding in en – vervolgens - de doorzoeking van de schuur aan de [adres] te [woonplaats] plaatsvonden in een lopend (gerechtelijk) onderzoek tegen de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. (Dat verklaart ook dat de verdediging in deze zaak niet het methodiekenverbaal is toegezonden dat in het loopproces-verbaal is aangekondigd).
Dat betekent dus dat de vraag beantwoord moet worden of (niet in enige zaak tegen verdachte, maar in die zaken of zonder een specifieke verdachte) redelijkerwijs vermoed kon worden dat sprake was van (onder meer) aanwezig zijn van middelen als bedoeld op lijst I of II van de Opiumwet.
De rechtbank is, gelijk de rechtbank op 2 januari 2012, van oordeel dat, gelet op de concrete informatie met betrekking tot [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], zoals deze zich in het dossier bevindt,
redelijkerwijs het vermoeden kon bestaan dat zich in de schuur aan de [adres] te [woonplaats] een hennepkwekerij bevond.
De politie is dit pand aldus rechtmatig op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de Opiumwet binnengetreden.
De rechtbank zal om die reden niet tot bewijsuitsluiting overgaan van hetgeen bij de doorzoeking van de schuur is aangetroffen.
Ook de raadsvrouwe erkent volmondig dat er een redelijk vermoeden was dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zich met ongeoorloofde dingen bezig hielden, maar lijkt ervan uit te gaan dat sprake moet zijn van een redelijke verdenking tegen verdachte althans, een redelijke vermoeden als bedoeld in artikel 9.1.b van de Opiumwet, gerelateerd aan verdachte.
Dat is, zoals hiervoor overwogen, niet het geval.
Overige bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 3 en 4
Bij de zoeking in de schuur aan de [adres] te [woonplaats] op 14 juni 2011 werden twee voertuigen aangetroffen, te weten een Seat Ibiza, voorzien van kenteken [kenteken], en een Peugeot 206, voorzien van kenteken [kenteken].
Op 9 maart 2011 is door [aangeefster 1] aangifte gedaan van diefstal op 9 maart 2011 te Nieuwegein van een witte Seat Ibiza met het kenteken [kenteken], bouwjaar 2011. Aangeefster heeft haar auto in de avond van 8 maart 2011 geparkeerd op de [adres] te Nieuwegein. Aangeefster is vermoedelijk tijdens het uitlaten van haar hond, in de avond van 8 maart 2011, haar autosleutels verloren. Op 9 maart 2011, omstreeks 8:30 uur, heeft de buurman van aangeefster de auto nog zien staan. Toen aangeefster op 9 maart 2011, omstreeks 10:00 uur, haar auto wilde gebruiken, was de auto weggenomen.
Op 15 april 2011 is door [aangeefster 2] aangifte gedaan van diefstal in Houten van een blauwe Peugeot 206 met het kenteken [kenteken], bouwjaar 2000. Aangeefster heeft de auto op 14 april 2011, omstreeks 22:30 uur, geparkeerd op de [adres] te Houten. Toen zij op 15 april 2011, omstreeks 8:00 uur, de auto wilde gebruiken, was de auto weggenomen. Op de plaats delict lag een zogenoemde slotplaat.
Verdachte heeft verklaard dat de in de schuur aangetroffen auto’s door een derde bij hem zijn gebracht, naar hij aanneemt [naam]. Verdachte heeft op 19 augustus 2011 verklaard dat hij voor de in de schuur aangetroffen auto’s niet heeft betaald aan [naam], maar dat hij juist de ruimte in de schuur beschikbaar stelde en daarvoor geld zou krijgen van [naam]. Voorts heeft verdachte verklaard dat eerst de Seat Ibiza werd gebracht en twee maanden later de Peugeot 206. De Peugeot was in slechte staat, de deuren zaten er niet meer in en alles lag er los in, behalve het interieur en het dashboard.
De Seat had ook geen deuren meer en daar lag ook veel los in de auto. Alleen het rechterportier lag nog in de auto. De Seat had geen voorruit meer. Verdachte heeft niet gezien dat de auto’s door [naam] werden gebracht. Ze stonden er beide keren al toen hij bij de schuur kwam. [naam] had aan verdachte verteld dat hij deze auto’s had om te gebruiken voor de onderdelen en dat hij, [naam], de Seat had geïmporteerd uit België.
Verdachte zag in de kofferbak van de Peugeot onder de mat twee kentekenplaten liggen en vermoedde dat die auto mogelijk gestolen was. Verdachte heeft de kentekenplaten uit de auto gehaald, opgevouwen en op de koelkast gelegd.
Ter terechtzitting d.d. 23 januari 2012 heeft verdachte verklaard dat het financieel interessant is om een buitenlandse auto, waarvoor geen BPM is betaald, uit elkaar te halen en de onderdelen te gebruiken voor een Nederlandse auto.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verdachte ten aanzien van voormelde Seat Ibiza het vermoeden moet hebben gehad dat deze auto afkomstig was van diefstal. Het betrof immers een bijna gloednieuwe auto, waarvan het niet voor de hand ligt deze als sloopauto te gebruiken, tenzij die door een ongeluk als total loss zou moeten worden beschouwd. Voor dit laatste biedt het dossier en ook de verklaring van verdachte geen aanknopingspunt. Dat, zoals verdachte heeft gesteld, het in onderdelen verkopen van een – naar hem bekend was - nieuwe Seat Ibiza financieel gunstiger is dan deze als rijdende auto verkopen acht de rechtbank volstrekt onaannemelijk, ook als die auto geïmporteerd zou worden uit België.
Voor het primair ten laste gelegde, de diefstal van de Seat Ibiza, ontbreekt het wettig bewijs. Van het primair ten laste gelegde zal verdachte dan ook worden vrijgesproken.
In het dossier heeft de rechtbank onvoldoende aangetroffen om tot het wettig en overtuigend bewijs te komen dat verdachte zich met betrekking tot de Peugeot 206 schuldig heeft gemaakt aan diefstel of (schuld)heling. Daarbij heeft de rechtbank ook betekenis gehecht aan de ouderdom van de betreffende auto, ten tijde van het voorhanden krijgen van deze auto.
Verdachte zal om die reden van feit 4 van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Feit 3
hij op 14 juni 2011 te Houten, een personenauto (Seat Ibiza) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemde auto redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Feit 3
schuldheling
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen:
- een werkstraf van 30 uren.
Deze eis heeft de officier van justitie toegelicht door te wijzen op het van toepassing zijn van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de omstandigheid dat verdachte voor de feiten 1 en 2 van de tenlastelegging, gelet op de veroordeling d.d. 2 januari 2012, te veel dagen in voorlopige hechtenis heeft verbleven.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
Mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen dan heeft de verdediging verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht en een gevangenisstraf van 6 dagen of een taakstraf van 12 uur op te leggen.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan schuldheling. Voor de strafmaat stelt de rechtbank heling gelijk aan diefstal, al is het wettelijk strafmaximum verschillend. Reden is dat helers het voor dieven aantrekkelijk maken om te stelen en dat alleen een soortgelijke bestraffing recht doet aan die relatie.
Bij de oplegging van de straf zal de rechtbank aansluiten bij de oriëntatiepunten van het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS). Uit deze oriëntatiepunten volgt dat voor een diefstal van een auto een werkstraf voor de duur van 90 uren kan worden opgelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 63 en artikel 27, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, zal de rechtbank een werkstraf van 60 uren opleggen, met aftrek van de dagen die verdachte in het licht van het vonnis van deze rechtbank van 2 januari 2012 te veel in voorarrest heeft doorgebracht.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 27, 63, 417bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het primair onder 3 tenlastegelegde feit en van het onder 4 ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 3: schuldheling
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 60 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 30 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte te veel in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Veldhuijzen, voorzitter, mr. M.J. Grapperhaus en mr. M.A.A.T. Engbers, rechters, in tegenwoordigheid van A. Heijboer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 februari 2012.