RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres sub 1],
[eiser sub 2],
V.o.f. [eiseres sub 3],
V.o.f. [eiseres sub 4],
[eiser sub 5],
allen wonende of gevestigd te [vestigingsplaats],
eisers,
gemachtigde mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen, verweerder,
gemachtigde: mr. A. de Vink.
Inleiding
1.1 Het beroep is gericht tegen het besluit van 11 april 2011 (verzonden 29 april 2011), waarbij verweerder, met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan [A] (hierna: vergunninghouder) ontheffing en bouwvergunning heeft verleend voor het vernieuwen van een restaurant (herbouw [naam]) op het perceel [perceel] te [vestigingsplaats] (verder: het perceel).
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 14 december 2011, waar eiseres [eiseres sub 1] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Frantzen voornoemd. De v.o.f. [eiseres sub 3] heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Frantzen en M. Özen. De v.o.f. [eiseres sub 4] heeft zich laten vertegenwoordigen door [eiseres sub 1], [B] en mr. Frantzen.
[eiser sub 5] is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Frantzen voornoemd.
Verweerder is verschenen bij haar gemachtigde. Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.J. Koenen, advocaat te Amsterdam.
Overwegingen
2.1 Vergunninghouder heeft op 27 juli 2010 een aanvraag om bouwvergunning ingediend ten behoeve van het vernieuwen van restaurant [naam] op het perceel. Verweerder heeft het voornemen tot het verlenen van een vergunning met een ontheffing van de bij bestemmingsplan gegeven regels voor het vernieuwen van het restaurant kenbaar gemaakt in een publicatie in het blad De Ronde Venen van 29 september 2010. Naar aanleiding van deze publicatie zijn door eisers en door [B] zienswijzen ingediend. Laatstgenoemde heeft haar zienswijze bij brief van 8 december 2010 ingetrokken.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de ingediende zienswijzen ongegrond verklaard en de gevraagde vergunning verleend. Door eisers en door [B] is tegen dit besluit van verweerder beroep ingesteld. Ter zitting van de rechtbank heeft de raadsman van eisers meegedeeld dat [B] afziet van het door haar, in persoon, ingestelde beroep tegen verweerders besluit van 11 april 2011.
Beroep eiseres v.o.f. [eiseres sub 3]
2.2 Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp.
Op grond van artikel 3:15, eerste lid, van de Awb kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
Uit artikel 3:16 van de Awb volgt dat een zienswijze binnen zes weken na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit dient te worden ingediend.
Ingevolge 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen (tijdige) zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.3 Uit de beschikbare dossierstukken is af te leiden dat het voornemen tot het verlenen van de bouwvergunning op 29 september 2010 is gepubliceerd in De Ronde Venen en vanaf 30 september 2010 zes weken ter inzage heeft gelegen. De termijn voor het indienen van zienswijzen is gaan lopen op 30 september 2010 en is geëindigd op 11 november 2010.
2.4 De zienswijze van eiseres v.o.f. [eiseres sub 3] is bij brief van 12 november 2010, ingekomen bij verweerder op 19 november 2010, ingediend. Eiseres v.o.f. [eiseres sub 3] heeft de termijn voor het indienen van zienswijzen dan ook niet in acht genomen en heeft voor de te late indiening van de zienswijze geen verklaring gegeven.
2.5 Het voorgaande betekent dat eiseres v.o.f. [eiseres sub 3] wegens het niet (tijdig) indienen van een zienswijze niet kan worden ontvangen in beroep. Het beroep wordt in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
Beroep van overige eisers
2.6 De rechtbank staat ambtshalve voor de vraag of eisers belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, nu alle eisers in de directe nabijheid van het op te richten restaurant woonachtig dan wel gevestigd zijn en derhalve een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Ook hebben zij allen tijdig een zienswijze ingediend. De overige eisers kunnen derhalve in hun beroep worden ontvangen.
2.7 Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten op het gebied van het bouwrecht gewijzigd. Op grond van artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo is in deze zaak echter nog het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 oktober 2010, omdat de aanvraag voor 1 oktober 2010 is ingediend. Dat betekent dat deze zaak wordt beoordeeld op de voet van de relevante bepalingen uit de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Woningwet.
2.8 In beroep is door eisers een groot aantal beroepsgronden naar voren gebracht. Eisers hebben onder punt 19 van het beroepschrift als meest verstrekkende beroepsgrond onder meer aangevoerd dat het bouwplan strijdig is met het vigerende bestemmingsplan aangezien het bouwplan de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen overschrijdt. De rechtbank overweegt in verband hiermee als volgt.
2.9 Ingevolge artikel 40 van de Woningwet is voor het realiseren van het bouwplan een bouwvergunning vereist. In artikel 44, eerste lid, van de Woningwet staan de gevallen genoemd waarin een bouwvergunning moet worden geweigerd. Dit is onder meer, voor zover hier relevant, het geval wanneer het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Doen zich geen van de in artikel 44 van de Woningwet genoemde weigeringsgronden voor, dan moet de bouwvergunning worden verleend.
2.10 Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bouwplan getoetst aan het ten tijde van dat besluit geldende bestemmingsplan “1e Herziening Lintbebouwing Vinkeveen 2003” waarin het perceel de bestemming “Horeca” heeft.
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften (“Horeca”), zijn, voor zover hier van belang, de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:
• horecabedrijven in de categorie horeca-1.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel geldt dat gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen.
Ingevolge artikel 32 van de planvoorschriften (“Algemene vrijstellingsbepaling”) - voor zover hier van belang - is verweerder bevoegd vrijstelling te verlenen voor:
a. het afwijken van de in het plan voorgeschreven hoogte-, goothoogte-, breedte-, diepte-, afstands- en bebouwde oppervlaktematen met ten hoogste 10 %, indien zulks in verband met de realisering van een bouwplan noodzakelijk is;
(…)
e. overschrijden van bouw- en bestemmingsgrenzen, zoals aangegeven op de plankaart, met ten hoogste 1,50 meter door ondergeschikte bouwonderdelen, zoals balkons, bordessen, luifels, galerijen, trappen, overhangende verdiepingen, lifthuizen, trappenhuizen en dergelijke.
2.11 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, nu evident is dat het bouwplan het op de plankaart aangegeven bouwvlak overschrijdt. Ter zitting heeft de rechtbank met partijen vastgesteld dat de oppervlakte van het bouwvlak ruim 241 m² bedraagt. De oppervlakte van het gedeelte van het bouwplan dat buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd bedraagt ongeveer 19,5 m².
2.12 Op grond van artikel 46, derde lid, van de Ww wordt, indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de aanvraag om een bouwvergunning - voor zover hier van belang - tevens aangemerkt als een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6 van de Wro.
Op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels ontheffing kunnen verlenen van bij het plan aan te geven regels.
Het al dan niet verlenen van een ontheffing is een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De bestuursrechter dient het gebruik van een dergelijke bevoegdheid daarom terughoudend te toetsen. Dat betekent dat ter beoordeling is of verweerder in het onderhavige geval bevoegd was tot ontheffingverlening, en indien dit het geval is, of hij de gevraagde ontheffing in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
2.13 Verweerder heeft de gevraagde bouwvergunning verleend door gebruik te maken van zijn in artikel 32, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften vervatte bevoegdheid om vrijstelling te verlenen. De rechtbank is van oordeel dat deze vrijstellingsbepaling onder a niet ziet op situaties waarin het bouwplan het op de plankaart aangegeven bouwvlak overschrijdt. Daarom is niet van belang dat de omvang van de overschrijding van de bouwgrenzen, zoals op zichzelf terecht is betoogd, minder dan 10% van de oppervlaktemaat van het bouwvlak bedraagt.
2.14 De mogelijkheid om vrijstelling te verlenen in situaties waarin sprake is van overschrijding van de bouw- en bestemmingsgrenzen, is neergelegd in het bepaalde in artikel 32, eerste lid, onder e, van de planvoorschriften. De rechtbank is evenwel van oordeel dat ook die bepaling in dit geval toepassing mist, nu hier geen sprake is van een overschrijding door ondergeschikte bouwonderdelen, zoals dit artikellid voorschrijft. In dit geval wordt immers een met het beoogde restaurant verbonden snackbar, met eigen ingang, en een bijbehorend toilet voorzien in het gedeelte dat buiten het bouwvlak valt.
De door vergunninghouder genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 10 mei 2010 (LJN: AX0752), kan de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden, reeds niet nu in die zaak een ander planologisch regime van kracht was. Het bestemmingsplan waaraan in die zaak is getoetst kende een bredere binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid (10% van alle in het plan voorkomende maten en percentages, zie r.o. 2.1.1 van genoemde uitspraak).
2.15 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met artikel 32, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften voor de overschrijding van het bouwvlak met de hiervoor bedoelde snackbar, niet bevoegd was deze binnenplanse vrijstelling te verlenen. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 24, tweede lid, van het bestemmingsplan en de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb en dient om die reden te worden vernietigd.
2.15.1 De rechtbank heeft onderzocht of er mogelijkheden zijn om het partijen verdeeld houdende geschil finaal te beslechten. Daarbij is onder meer aan de orde of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. De rechtbank ziet hiervoor echter geen mogelijkheden, gelet op de aard van het geconstateerde gebrek.
2.15.2 Hoewel het geconstateerde gebrek zich misschien leent voor herstel, acht de rechtbank nadere afstemming dan wel nadere besluitvorming daarvoor noodzakelijk. Als gevolg van de vernietiging van het bestreden besluit ligt thans opnieuw de aanvraag van de vergunninghouder ter beoordeling voor.
Indien de vergunninghouder deze aanvraag niet wenst te wijzigen, dient verweerder zich te beraden over de inzet van een eventuele (andere) ontheffingsmogelijkheid, te weten het voorbereiden van een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro.
De rechtbank acht toepassing van artikel 3.23 van de Wro, anders dan door de vergunninghouder ter zitting is aangevoerd, niet mogelijk gelet op de beperkende bepalingen van artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b van dat artikel, komt voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wro in aanmerking een uitbreiding van een ander gebouw mits het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd. Onder “aansluitend terrein” wordt op grond van vaste jurisprudentie van de ABRS verstaan het terrein dat op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt. Nu de aanvraag (ook zonder de hiervoor bedoelde snackbar) voorziet in het volledig bebouwen van het terrein dat voor bebouwing in aanmerking komt en de aanvraag bovendien beoogt dat buiten dat terrein wordt gebouwd, bestaat dan ook geen bevoegdheid om van deze ontheffingsmogelijkheid gebruik te maken.
Ook indien de vergunninghouder tot aanpassing van de aanvraag zou overgaan dient verweerder die aangepaste aanvraag eerst te beoordelen. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien.
2.15.3 De rechtbank heeft vervolgens bezien of het geconstateerde gebrek zich leent voor herstel door toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus, als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb.
Gelet op het principiële karakter van deze uitspraak en gelet op hetgeen onder 2.15.2 is overwogen, is niet te voorzien op welke wijze en op welke termijn deze procedure wordt vervolgd.
Het komt de rechtbank daarom geraden voor verweerder niet in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van de bestuurlijke lus.
2.15.4 Teneinde eisers houvast te bieden ten aanzien van het vervolg van de procedure zal de rechtbank verweerder opgedragen om een nieuw besluit op de aanvraag te nemen binnen een termijn van drie maanden, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij op dat verweerder aan de vergunninghouder een termijn kan stellen voor de eventuele aanpassing van de aanvraag.
2.16 Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn, met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 474,72 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-) als kosten van verleende rechtsbijstand en reiskosten (op basis van openbaar vervoer, 2e klasse: 4 x € 9,43 = € 37,72).
3.1 verklaart het beroep van eiseres v.o.f. [eiseres sub 3] niet-ontvankelijk,
3.2 verklaart het beroep van de overige eisers gegrond,
3.3. vernietigt het bestreden besluit,
3.4 draagt verweerder op om binnen drie maanden na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van deze uitspraak,
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers in dit geding ad € 474,72,
3.6 bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 302,- aan hen vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. O. Veldman, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2012.
B.C.H. Wilbrink mr. O. Veldman
(de griffier is niet in staat deze
uitspraak mede te ondertekenen)
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.