Sector Civiel
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 283982 / HA ZA 10-689
Vonnis van 28 september 2011
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiser sub 4],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. L.C.M. Jurgens te Amsterdam,
de naamloze vennootschap
AEGON BANK N.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
gedaagde,
advocaat mr. B.W.G. van der Velden te Amsterdam.
Eisers zullen hierna gezamenlijk ‘de kinderen’ genoemd worden. Gedaagde zal worden aangeduid met Spaarbeleg.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 december 2010
- de akte wijziging eis en gronden tevens akte overleggen producties
- het proces-verbaal van comparitie van 19 april 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Inleiding
2.1. Spaarbeleg is een financiële instelling die overeenkomsten sluit met betrekking tot financiële producten, waaronder het zogenaamde SprintPlan. Bij een SprintPlan-overeenkomst wordt gedurende een periode van vijf jaar belegd met een door Spaarbeleg verstrekte lening. Met het geleende bedrag worden voor de belegger participaties aangekocht in het Spaarbeleg Garantiefonds. De participaties worden op naam van de Stichting Aegon BeleggingsGiro (door de jaren heen soms anders genaamd) gesteld die deze voor rekening en risico van de cliënt gaat houden. Na afloop van de looptijd van de overeenkomst worden de participaties in het Garantiefonds verkocht en wordt de lening afgelost. Het SprintPlan-product kent een gegarandeerde einduitkering (de zogenaamde garantiewaarde) waarmee het geleende bedrag kan worden terugbetaald. Bij tussentijdse beëindiging van de overeenkomst geldt die garantie niet. In dat geval kan er een restschuld ontstaan als de verkoopopbrengst van de aandelen lager is dan het geleende bedrag.
2.2. Deze rechtbank heeft in verband met de door Spaarbeleg aangeboden aandelenleaseovereenkomsten in de afgelopen jaren reeds diverse vonnissen gewezen in een tweetal collectieve acties tegen Spaarbeleg op 22 december 2004 (NJF 2005/60), 4 januari 2006 (NJF 2006/152), alsmede in diverse procedures die door individuele deelnemers aan het SprintPlan tegen Spaarbeleg zijn aangespannen. In deze vonnissen is bij de opsomming van de feiten steeds uitgebreid geciteerd uit het door Spaarbeleg aan de deelnemers van het SprintPlan verstrekte informatiemateriaal.
2.3. Na de hierboven genoemde vonnissen zijn door de Hoge Raad en door het gerechtshof Amsterdam verschillende arresten uitgesproken in zaken naar aanleiding van aandelenleaseovereenkomsten, waarin voor een groot deel dezelfde kwesties aan de orde zijn geweest als in het huidige geding. Het betreft de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (LJN BH2811, LJN BH2815 en LJN BH2822) en de arresten van het hof Amsterdam van 1 december 2009 (LJN BK4978, LJN BK4981, LJN BK4982 en LJN BK4983).
2.4. De rechtbank acht deze vonnissen en arresten die veelal zijn gepubliceerd op (in ieder geval) www.rechtspraak.nl, inmiddels bekend bij de advocaten die namens hun cliënten tegen Spaarbeleg procederen. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat op stellingen en verweren die in deze procedure worden aangevoerd, in één of meer van de bovengenoemde vonnissen en/of arresten reeds is beslist, zal zij bij de motivering van haar oordeel over deze stellingen en verweren volstaan met een verwijzing naar deze eerdere vonnissen en/of arresten.
3. De feiten
3.1. De vader van de kinderen heeft op naam van elk van de kinderen een SprintPlan-overeenkomst afgesloten, derhalve in totaal vier overeenkomsten, door middel van tussenkomst van een tussenpersoon. Na het insturen van de Inschrijfformulieren, met op de achterzijde een samenvatting van de algemene voorwaarden, hebben zij van Spaarbeleg de bij de overeenkomsten behorende Certificaten ontvangen.
3.2. De in naam van de kinderen afgesloten SprintPlan-overeenkomsten hadden alle een looptijd van 3 april 2000 tot en met 31 maart 2005. Ter uitvoering van de afgesloten overeenkomsten zijn per overeenkomst 60 maandtermijnen van NLG 600,00 = NLG 36.000,-- = EUR 16.336,09 aan Spaarbeleg voldaan, in totaal een bedrag van EUR 65.344,36.
3.3. De kinderen waren ten tijde van het aangaan van de aandelenleaseovereenkomsten allen minderjarig.
Eiser sub 1 is geboren op [1983] en was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst derhalve 16 jaar oud.
Eiseres sub 2 is geboren op [1985] en was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst derhalve 14 jaar oud.
Eiser sub 3 is geboren op [1989] en was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst derhalve 10 jaar oud.
Eiser sub 4 is geboren op [1992] en was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst derhalve 7 jaar oud.
3.4. Alle maandtermijnen zijn door de vader voldaan vanaf een op naam van de vader gestelde bankrekening.
3.5. De vader heeft voorafgaand aan de totstandkoming van de aandelenleaseovereenkomsten geen toestemming van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 1:345 BW, gevraagd en verkregen.
3.6. De kinderen hebben bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar (bij eiser sub 1 en eiseres sub 2 was dit tijdens de looptijd van de overeenkomsten) een brief ontvangen van Spaarbeleg waarin hen werd uitgelegd dat zij vanaf dat moment konden beschikken over de aan het SprintPlan gekoppelde RenteRekening. Ook moesten zij om administratieve redenen deze brief ondertekenen, hetgeen zij hebben gedaan.
3.7. De overeenkomsten zijn op 31 maart 2005 geëindigd. Na afloop van de overeenkomsten hebben de kinderen geen uitkering van Spaarbeleg ontvangen. De expiratiebrieven zijn verstuurd naar het adres van de vader van de kinderen. Eiser sub 1 en eiseres sub 2 woonden toen al op kamers.
3.8. In een brief van 30 september 2009 heeft de vader zijn ongenoegen geuit over de gang van zaken met betrekking tot de aandelenleaseovereenkomsten.
3.9. Bij brief van 15 oktober 2009 heeft de raadsman van de kinderen de overeenkomsten buitengerechtelijk vernietigd op grond van artikel 1:253k juncto artikel 1:347 BW, wegens het ontbreken van een machtiging van de kantonrechter voor de geldlening vereist wegens de minderjarigheid van de kinderen ten tijde van het sluiten van de aandelenleaseovereenkomsten, met het verzoek en sommatie de op de overeenkomsten betaalde gelden binnen veertien dagen nadien te retourneren op grond van onverschuldigde dan wel op grond van onrechtmatige daad te vermeerderen met rente en kosten. Spaarbeleg heeft geweigerd tot betaling over te gaan.
4. Het geschil
4.1. De kinderen vorderen samengevat - veroordeling van Spaarbeleg tot terugbetaling van alle door of namens hen aan Spaarbeleg betaalde bedragen, vermeerderd met rente en kosten. De kinderen baseren hun vordering op:
- onverschuldigde betaling wegens vernietiging van de overeenkomst op grond van het ontbreken van een rechterlijke machtiging voor het afsluiten van de aandelenleaseovereenkomsten op naam van de minderjarige kinderen, alsmede
- onrechtmatig handelen van Spaarbeleg wegens schending van de zorgplicht.
4.2. Spaarbeleg voert verweer.
4.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling
Eiser sub 4 niet-ontvankelijk
5.1. Spaarbeleg stelt zich op het standpunt dat eiser sub 4 niet ontvankelijk is in zijn vordering aangezien hij minderjarig was ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding en ook nog toen de zaak werd aangebracht bij de rechtbank op 31 maart 2010. De ouder(s) of voogd(en) van eiser sub 4 had(den) als wettelijk vertegenwoordiger voor hem moeten optreden. De eventueel verstrekte procesmachtiging maakt dit niet anders aangezien hij niet rechtsgeldig vertegenwoordigd is.
5.2. Eiser sub 4 voert aan dat hij, doordat hij gedurende de loop van deze procedure op 13 juni 2010 alsnog meerderjarig is geworden, en Spaarbeleg eerst daarna, namelijk op 8 december 2010 ( bij conclusie van antwoord) haar bezwaren op dit punt voor het eerst heeft aangevoerd, ontvankelijk is in zijn vordering omdat met toepassing van artikel 3:58 BW de rechtshandeling van instellen van de rechtsvordering is bekrachtigd. Tussen 9 februari 2010, althans 31 maart 2010, en 13 juni 2010 hebben alle onmiddellijk belanghebbenden de handeling als geldig aangemerkt, aldus eiser sub 4. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat eiser sub 4 niet-ontvankelijk is in zijn vordering, heeft eiser sub 4 zijn vordering op Spaarbeleg voorwaardelijk overgedragen aan eiser sub 1, namelijk onder de voorwaarde dat de rechtbank eiser sub 4 niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering.
5.3. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser sub 4 niet rechtsgeldig vertegenwoordigd, nu de vordering niet is ingesteld door de ouder(s) van eiser sub 4 in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger(s) van eiser sub 4. Nu eiser sub 4 zijn stelling dat in de onder 5.2. genoemde periode (ook) Spaarbeleg de handeling als geldig heeft aangemerkt, niet heeft onderbouwd, kan evenmin geconcludeerd worden dat bekrachtiging heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 3:58 BW. Eiser sub 4 zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Niettemin zal de vordering inhoudelijk worden behandeld, nu is voldaan aan de eisen van een rechtsgeldige cessie en de voorwaarde waaronder de vordering is overgedragen aan eiser sub 1 is vervuld.
Vernietiging wegens strijd met artikel 1:345 BW
5.4. De kinderen hebben in de eerste plaats aan hun vordering ten grondslag gelegd dat hun ouders op grond van artikel 1:345 lid 1 sub d BW jo. artikel 1:235k BW een machtiging van de kantonrechter behoefden voor het aangaan van de overeenkomsten. Zij stellen dat de overeenkomsten, bij gebreke van deze machtiging, op grond van artikel
1:347 BW rechtsgeldig buitengerechtelijk namens hen zijn vernietigd middels de brief van 15 oktober 2009. Zij vorderen hetgeen door of namens hen is betaald uit hoofde van de vernietigde overeenkomsten terug op grond van onverschuldigde betaling.
5.5. Spaarbeleg stelt zich op het standpunt dat artikel 1:345 BW niet van toepassing is, omdat dit betrekking heeft op handelingen die voor rekening van minderjarigen zijn verricht. Hiervan is volgens Spaarbeleg geen sprake. Mocht worden geoordeeld dat artikel 1:345 BW wel van toepassing is, dan kunnen de overeenkomsten gelet op het bepaalde in artikel 1:347 lid 2 BW niet vernietigd worden aangezien de betreffende overeenkomsten de minderjarigen geen nadeel hebben berokkend, aldus Spaarbeleg. Ter ondersteuning van beide standpunten (overeenkomst niet voor rekening van minderjarigen gesloten en geen sprake van nadeel) voert Spaarbeleg aan dat de verschuldigde maandtermijnen niet uit het vermogen van de kinderen zijn voldaan maar uit dat van de vader alsmede dat de overeenkomsten zonder restschuld zijn geëindigd.
5.6. Hiertegenover hebben de kinderen aangevoerd dat in april 1999 hun vader vier bankrekeningen op naam van elk van zijn kinderen heeft geopend bij Lentjes & Drossaerts N.V. Bankiers. Vervolgens heeft hun vader geldbedragen doen geleiden naar die bankrekeningen die daar rentedragend werden gestald. Alle maandtermijnen zijn door de vader gedaan vanaf een op naam van de vader gestelde bankrekening die mede werd gevoed door de gelden afkomstig van de hiervoor geduide op naam van de kinderen gestelde bankrekeningen bij Lentjes. De termijnbetalingen zijn wel degelijk uit het vermogen van de kinderen voldaan, aangezien het ten behoeve van de rentebetalingen ter beschikking gestelde vermogen (EUR 16.336,09 per kind) aan de kinderen is geschonken. Van nadeel is sprake omdat dit vermogen is verminderd tot nul.
5.7. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan Spaarbeleg, is de rechtbank van oordeel dat de aandelenleaseovereenkomsten wél voor rekening van de toen minderjarige kinderen zijn gesloten, zodat artikel 1:345 BW van toepassing is op (het sluiten van) deze overeenkomsten en dat tevens sprake is van nadeel in de zin van artikel 1:347 lid 2 BW, aangezien gesteld noch gebleken is dat de vader het ten behoeve van de rentebetalingen ter beschikking gestelde bedrag aan zijn kinderen heeft geleend, zodat de betalingen moeten worden geacht te zijn geschonken. Het geld voor de rentebetalingen kwam bovendien ook van de rekeningen ten name van de kinderen en is via de rekening van de vader hiervoor aangewend. Het feit dat de vader ter comparitie heeft verklaard dat, indien sprake zou zijn geweest van een restschuld, hij deze zelf zou hebben gedragen, doet aan het voorgaande niet af. Dit zou een keuze van de vader zijn en niets veranderen aan het feit dat het financiële risico van de aandelenleaseovereenkomsten bij de kinderen ligt. Ook de zin in de brief van de vader van 30 september 2009 “In totaliteit heeft u mij fl. 216.000,-- afgepakt” (onderstreping rechtbank) leidt niet tot de conclusie dat de termijnen niet voor rekening van de kinderen zijn voldaan en dat hen uiteindelijk geen nadeel is berokkend. Het geld behoorde immers, alvorens het geschonken werd, tot het vermogen van de vader. Tegen deze achtergrond moet de zin gelezen worden. Uit de zin kan niet worden afgeleid dat de vader voor zichzelf heeft beoogd te beleggen. Van nadeel is sprake omdat het totale door de vader aan de kinderen ter beschikking gestelde vermogen is verminderd ten gevolge van de uitvoering van de overeenkomsten, een vermindering die niet zou zijn opgetreden indien het vermogen op een risicoloze wijze was besteed en in zijn geheel aan de kinderen zou zijn toegevallen.
5.8. Voor het geval de overeenkomsten wél vernietigbaar zijn, heeft Spaarbeleg betoogd dat deze mogelijkheid tot vernietiging reeds was verjaard op het moment dat daarop een beroep werd gedaan bij de brief van 15 oktober 2009. Spaarbeleg heeft in dit verband aangevoerd dat de mogelijkheid tot vernietiging ingevolge artikel 3:52 sub a BW verjaart drie jaar nadat de handeling ter kennis van de wettelijke vertegenwoordiger is gekomen. Nu de overeenkomsten zijn afgesloten op aanwijzing van de vader, is de verjaringstermijn gaan lopen op het moment van het sluiten van de overeenkomsten, te weten 3 april 2000, en was zij derhalve voltooid op 3 april 2003, aldus Spaarbeleg.
Ten slotte voert Spaarbeleg aan dat, indien laatstgenoemde bepaling niet van toepassing is maar artikel 3:52 lid 1 sub d BW, de vorderingen van eisers sub 1, 2 en 3 zijn verjaard. De in dit verband door haar gevoerde argumenten komen hierna aan de orde.
5.9. Anders dan Spaarbeleg meent, is artikel 3:52 lid 1 sub a BW niet van toepassing.
Deze bepaling handelt over handelingsonbekwaamheid. In het onderhavige geval wordt echter geen beroep op vernietiging wegens handelingsonbekwaamheid van de destijds minderjarige eisers gedaan, maar wordt een beroep gedaan op vernietiging wegens een wettelijke beperking van de handelingsbevoegdheid van de vader in zijn hoedanigheid van bewindvoerend ouder. Om deze reden is de verjaringstermijn van artikel 3:52 lid 1 sub d BW van toepassing. Ingevolge deze bepaling verjaart de vordering tot vernietiging van de onderhavige overeenkomsten drie jaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen, aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te staan. In een geval als het onderhavige, waarbij het gaat om door een ouder op naam van zijn kinderen afgesloten overeenkomsten, is daarvan sprake als (a) de kinderen meerderjarig zijn geworden en (b) zij van het bestaan van de overeenkomst op de hoogte zijn geraakt, althans daarvan op de hoogte hadden kunnen en moeten zijn..
ten aanzien van de twee jongste kinderen (eiser sub 3 en eiser sub 4)
5.10. Voor wat betreft de twee jongste kinderen (eisers sub 3 en 4) geldt dat zij de overeenkomsten die in hun naam zijn aangegaan tijdig hebben vernietigd.
Op het moment van de vernietiging (15 oktober 2009) waren zij nog minderjarig (eiser sub 4) respectievelijk korter dan drie jaren meerderjarig (eiser sub 3), zodat niet gezegd kan worden dat de rechtsvordering tot vernietiging hen reeds langer dan drie jaren ten dienste stond. De verjaringstermijn van artikel 3:52 lid 1 sub d BW was wat hen betreft derhalve nog niet voltooid op het moment van de buitengerechtelijke vernietiging.
Dat betekent dat de overeenkomsten die in naam van eiser sub 3 en eiser sub 4 zijn aangegaan rechtsgeldig zijn vernietigd en dat hetgeen door of namens hen uit hoofde van die overeenkomsten aan Spaarbeleg is voldaan onverschuldigd is betaald en door Spaarbeleg aan hen zal moeten worden terugbetaald.
5.11. De slotsom van het voorgaande is dat de vordering toewijsbaar is voor zover die betrekking heeft op eiser sub 3 en eiseres sub 4. Spaarbeleg zal worden veroordeeld tot restitutie van de door hen betaalde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen. Ter onderbouwing van haar standpunt, dat de wettelijke rente dient te worden toegewezen vanaf de data van betaling van de rentetermijnen, hebben de kinderen aangevoerd dat Spaarbeleg deze betalingen te kwader trouw in ontvangst heeft genomen in de zin van artikel 6:205 BW, zodat Spaarbeleg zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt. Op de vraag met ingang van welke datum/data de wettelijke rente is verschuldigd zal de rechtbank verderop in dit vonnis ingaan.
ten aanzien van de twee oudste kinderen (eisers sub 1 en 2)
5.12. Voor wat betreft de twee oudste kinderen (eisers sub 1 en 2) geldt dat de mogelijkheid tot vernietiging is verjaard indien vastgesteld moet worden dat zij vóór 15 oktober 2006 (drie jaren voor de buitengerechtelijke vernietiging bij de hiervoor genoemde brief van hun raadsman) zowel (a) meerderjarig zijn geworden als (b) van het bestaan van de overeenkomsten op de hoogte waren, althans daarvan op de hoogte hadden kunnen en moeten zijn. Aan het eerste vereiste is voldaan, nu eiser sub 1 meerderjarig is geworden op 9 mei 2001 en eiseres sub 2 op 1 juni 2003. Voorts moet worden vastgesteld dat zij reeds langer dan drie jaren voordat de vernietiging werd ingeroepen van het bestaan van de overeenkomsten op de hoogte hadden kunnen en moeten zijn, zodat ook aan het tweede vereiste is voldaan. Het feit dat de eisers sub 1 en 2 de onder 3.6. genoemde brieven op verzoek van hun vader hebben ondertekend en verder niet hebben gevraagd waar deze rekening voor diende, komt voor hun rekening en risico.
5.13. Voor wat betreft de twee oudste kinderen is de vordering derhalve niet toewijsbaar op grond van onverschuldigde betaling wegens vernietiging van de overeenkomst op grond van het ontbreken van een rechterlijke machtiging voor het afsluiten van de aandelenleaseovereenkomsten op naam van de minderjarige kinderen. Derhalve zal worden overgegaan tot beoordeling van de grondslag onrechtmatige daad.
Onrechtmatig handelen wegens schending zorgplicht
5.14. De kinderen hebben gesteld dat Spaarbeleg heeft gehandeld in strijd met haar zorgplicht door haar niet volledig te informeren over de aard en de omvang van de risico's (meer in het bijzonder het risico dat zij na ommekomst van de overeenkomst haar volledige inleg kwijt zou zijn) die zij met de overeenkomst aanging. Daarnaast stellen zij dat Spaarbeleg in strijd met haar zorgplicht heeft gehandeld door na te laten om te informeren naar de inkomens- en vermogenspositie van de kinderen en naar hun beleggingservaring en beleggingsdoelstellingen. Mitsdien is Spaarbeleg op grond van onrechtmatige daad verplicht de door de kinderen dientengevolge geleden schade te vergoeden, aldus de kinderen.
Voor een correctie van de aansprakelijkheid van Spaarbeleg op grond van eigen schuld is geen plaats, omdat de kinderen geen inhoudelijke betrokkenheid hebben gehad bij de totstandkoming van de overeenkomsten, terwijl die overeenkomsten wel voor hun rekening en risico zijn aangegaan. Waar de wettelijke vertegenwoordiger van de kinderen enige eigen schuld draagt, dient dat niet aan de kinderen te worden toegerekend, maar komt dat voor risico van Spaarbeleg. Spaarbeleg had dat risico simpelweg kunnen afdekken door van de vader te verlangen dat hij voor het afsluiten van de lening voor rekening van de minderjarigen een machtiging van de kantonrechter zou overleggen zoals vereist door de wet, aldus de kinderen.
5.15. Spaarbeleg heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de kinderen met hun beroep op schending van de zorgplicht in feite een beroep doen op de non-conformiteit van het aangeschafte product, zodat de klachtplicht van artikel 7:23 BW geldt. In de door de kinderen en hun vader ontvangen fiscale jaaropgaven wordt melding gemaakt van ‘rente van schulden en kosten van geldleningen’, ‘totaalbedrag van schulden’ en ‘de waarde van de belegging’, waaruit had kunnen worden opgemaakt dat belegd werd met geleend geld. Nu de kinderen dan wel hun vader in ieder geval bij ontvangst van de fiscale jaaropgave over 2000 bekend zijn geraakt met de eigenschappen van het product, hebben zij met de brief van (hun advocaat van) 15 oktober 2009 te laat geklaagd, zodat hun vorderingen zijn komen te vervallen.
5.16. Dit verweer faalt. De gestelde schending van de zorgplicht ziet op de precontractuele fase en valt, indien deze komt vast te staan, te kwalificeren als een onrechtmatige daad, waarop artikel 7:23 BW niet van toepassing is. Reeds om deze reden faalt het beroep op deze bepaling.
5.17. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat het beroep op schending van de klachtplicht faalt, heeft Spaarbeleg aangevoerd dat bij het aangaan van de overeenkomsten de inkomens- en vermogenspositie van de vader zodanig was dat hij in staat was de rente te voldoen. Hij heeft immers niet alleen alle rentetermijnen stipt en volledig voldaan, hij beschikt ook over een aanzienlijk vermogen. Conform de maatstaven voor schadeverdeling, zoals neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009, behoort in dat geval het gehele bedrag van de rente voor rekening van de belegger te blijven, aldus - nog steeds - Spaarbeleg.
5.18. De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juni 2009 (LJN BH2822) heeft geoordeeld dat – kort gezegd – op Spaarbeleg als professioneel dienstverlener jegens een particuliere afnemer van de effectenleaseovereenkomst een bijzondere zorgplicht rust die ertoe strekt de afnemer te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Deze zorgplicht vloeit voort uit de eisen van redelijkheid en billijkheid en is tweeledig. In de eerste plaats dient Spaarbeleg de afnemer vóór het afsluiten van de overeenkomst uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico dat een schuld aan Spaarbeleg zou kunnen resteren. Dit risico wordt niet opgeheven door de door Spaarbeleg gegeven garantie dat de waarde van de aandelen minimaal gelijk is aan dan het geleende bedrag, omdat deze garantie alleen geldt bij beëindiging van de SprintPlanovereenkomst op de overeengekomen einddatum. In de tweede plaats dient Spaarbeleg, alvorens de overeenkomst aan te gaan, inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van de afnemer teneinde na te gaan of deze naar redelijke verwachting de uit de overeenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen zal kunnen dragen, ook bij een ontoereikende opbrengst van de effecten bij tussentijdse beëindiging. Indien uit dit onderzoek blijkt dat de financiële positie van afnemer daartoe niet voldoende is, dient Spaarbeleg de afnemer het aangaan van de overeenkomst te ontraden.
5.19. Spaarbeleg is in de waarschuwingsplicht voor het restschuldrisico bij tussentijdse beëindiging van de overeenkomst tekortgeschoten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van
5 juni 2009 (LJN BH2822) geoordeeld dat een waarschuwing in meer of minder algemene bewoordingen voor risico's verbonden aan het beleggen in effecten niet als een uitdrukkelijke en niet mis te verstane waarschuwing voor de mogelijkheid van een restschuld kan worden aangemerkt, reeds omdat zij die mogelijkheid niet specifiek noemt. Dergelijke, overwegend algemeen geformuleerde waarschuwingen miskennen dat juist de bescherming van particuliere beleggers tegen eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht vereist dat zodanige beleggers uitdrukkelijk en ondubbelzinnig op het risico van een restschuld opmerkzaam worden gemaakt. Kortom, de noodzakelijke specifieke waarschuwing heeft Spaarbeleg achterwege gelaten.
5.20. Spaarbeleg is eveneens tekortgeschoten in de in 5.13 genoemde onderzoeksplicht. Niet is gesteld of gebleken dat is geïnformeerd naar de inkomens- en vermogenspositie van de kinderen. Een adequaat beeld van de financiële draagkracht van de kinderen is niet verkregen. Derhalve heeft Spaarbeleg niet kunnen beoordelen of de kinderen in staat zijn om de uit de overeenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen te kunnen dragen. De inkomens- en vermogenspositie van de vader is in deze niet relevant. De kinderen waren verplicht de rentetermijnen te voldoen, alsmede ingeval van een vervroegde opzegging de eventuele restschuld te voldoen. Dat zij voor wat betreft de rentetermijnen in staat waren deze te betalen door de schenkingen van hun ouder(s), doet aan deze verplichting niet af.
5.21. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat Spaarbeleg haar zorgplicht heeft verzaakt. Hetgeen door de kinderen overigens is aangevoerd ten aanzien van de gestelde schending van de zorgplicht behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking.
5.22. De waarschuwingsplicht strekt ertoe te voorkomen dat de afnemer lichtvaardig of met ontoereikend inzicht een effectenleaseovereenkomst sluit. Deze verplichting heeft zelfstandige betekenis, ongeacht het antwoord op de vraag of de onderzoeksplicht is nageleefd. Vaststaat dat Spaarbeleg de waarschuwingsplicht heeft geschonden. Het moet ervoor worden gehouden dat de kinderen de overeenkomst niet zouden hebben afgesloten als Spaarbeleg hen in niet in mis te verstane bewoordingen had gewezen op het risico van een restschuld bij tussentijdse beëindiging. Spaarbeleg heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden, zodat een causaal verband wordt aangenomen tussen de schending van de waarschuwingsplicht en het aangaan van de overeenkomsten. Spaarbeleg dient dan ook in beginsel als geleden schade te vergoeden de nadelige financiële gevolgen die voor de kinderen gemoeid zijn geweest met het aangaan van de overeenkomsten. De schade bestaat in dit geval uit de reeds betaalde rente. Een restschuld heeft zich niet gerealiseerd. Deze schade kan voorts aan Spaarbeleg als gevolg van de schending van de waarschuwingsplicht worden toegerekend, nu Spaarbeleg geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.23. Spaarbeleg heeft aangevoerd dat, nu de inkomens- en vermogenspositie van de vader toereikend was om de verschuldigde maandtermijnen te voldoen, de vermeende schade op grond van artikel 6:101 BW geheel voor rekening van de kinderen dient blijven.
5.24. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 5 juni 2009 (LJN BH2811 en LJN BH2815) als uitgangspunt genomen dat de schade mede het gevolg is van aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden, nu uit de overeenkomst voldoende kenbaar was dat werd belegd met geleend gelegd, dat de overeenkomst voorzag in een geldlening, dat over die lening rente moest worden betaald en dat het geleende geld moest worden terugbetaald. Daarbij valt ook in aanmerking te nemen dat van de afnemer mag worden verwacht dat hij alvorens de overeenkomst aan te gaan, zich redelijke inspanningen getroost om deze begrijpen, aldus de Hoge Raad. De arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 zijn echter gewezen in zaken waarin de afnemers van het SprintPlan ten tijde van de totstandkoming hiervan meerderjarig waren, terwijl in dit geval de overeenkomsten zijn afgesloten door de vader op naam van elk van zijn kinderen en de kinderen niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de overeenkomsten. Door niet om een kopie van een rechterlijke machtiging te vragen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst heeft Spaarbeleg voorts nagelaten te controleren of de financiële belangen van de minderjarigen wel voldoende in acht genomen waren. In deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding het beroep op eigen schuld te verwerpen.
5.25. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van eiser sub 1 en eiseres sub 2 eveneens toewijsbaar zijn. Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente overweegt de rechtbank dat de opeisbaarheid en het verzuim terzake van de rentetermijnen is ingetreden telkens op het moment van betaling (artikel 6:83 sub b BW), zodat de rente zal worden toegewezen vanaf de betaaldata. De jurisprudentie is hierover niet eensluidend. De rechtbank volgt hierin het hof te ‘s-Hertogenbosch.
5.26. Ten aanzien van eisers sub 3 en 4 kan de rechtbank gelet op het hiervoor overwogene in het midden laten of Spaarbeleg terzake van het ontvangen van de rentebetalingen te kwader trouw is geweest als bedoeld in artikel 6:205 BW, aangezien de wettelijke rente over de betaalde rentetermijnen (ook) op grond van onrechtmatig handelen verschuldigd is vanaf de betaaldata daarvan.
5.27. De kinderen hebben een vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten gevorderd. Eisers sub 1, 2 en 3 hebben evenwel niet gesteld, noch is anderszins gebleken, dat door hen buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt die niet worden gedekt door de definitieve toevoeging die hen is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand. Dit onderdeel van de vordering zal dus worden afgewezen.
Ook voor wat betreft eiser 4 zal de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten worden afgewezen, nu hij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering.
5.28. Spaarbeleg zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de kinderen worden begroot op:
- dagvaarding EUR 101,01
- betaald griffierecht 119,00
- in debet gesteld griffierecht 1.321,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2,0 punten × tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 3.329,01
Omdat eisers sub 1, 2 en 3 met een toevoeging procederen, zal 75% van dit bedrag, derhalve EUR 2.496,75, aan de griffier moeten worden betaald.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. verklaart eiser sub 4 niet-ontvankelijk in zijn vordering,
6.2. veroordeelt Spaarbeleg om aan eiser sub 1 te betalen een bedrag van EUR 32.672,18, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de door eisers sub 1 en 4 uit hoofde van de overeenkomst aan Spaarbeleg betaalde bedragen telkens vanaf het moment van betaling van deze bedragen, tot de dag van volledige betaling,
6.3. veroordeelt Spaarbeleg om aan eiseres sub 2 te betalen een bedrag van EUR 16.336,09, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de door eiseres sub 2 uit hoofde van de overeenkomst aanSpaarbeleg betaalde bedragen telkens vanaf het moment van betaling van deze bedragen, tot de dag van volledige betaling,
6.4. veroordeelt Spaarbeleg om aan eiser sub 3 te betalen een bedrag van EUR 16.336,09, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de door eiser sub 3 uit hoofde van de overeenkomst aan Spaarbeleg betaalde bedragen telkens vanaf het moment van betaling van deze bedragen, tot de dag van volledige betaling,
6.5. veroordeelt Spaarbeleg in de proceskosten, aan de zijde van de kinderen begroot op EUR 3.329,01, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de derde dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling, waarvan EUR 2.496,75 te voldoen aan de griffier,
6.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.7. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Bos en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2011.