ECLI:NL:RBUTR:2011:BV8448

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
5 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/712124-10; 16/512400-10 (ttz. gevoegd) [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak over diefstal en afpersing door twee of meer verenigde personen

In deze jeugdzaak heeft de Rechtbank Utrecht op 5 april 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van diefstal en afpersing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 20 september 2010 samen met anderen een minderjarige jongen heeft bedreigd en gedwongen om gouden sieraden af te geven. De bedreiging vond plaats in een bus, waar de verdachte en zijn medeverdachten de aangever onder druk zetten door te dreigen met geweld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte actief heeft bijgedragen aan de afpersing door de aangever te introduceren bij de medeverdachte en hem te dwingen goud af te geven. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 120 dagen, waarvan 86 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is er een werkstraf van 80 uren opgelegd. De rechtbank heeft ook de immateriële schadevergoeding van € 1.000,- aan de benadeelde partij toegewezen, terwijl de materiële schadevordering niet-ontvankelijk werd verklaard omdat deze niet door de aangever zelf was ingediend. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om zich te houden aan de voorwaarden van de jeugdreclassering, waaronder deelname aan een intensief begeleidingstraject. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/712124-10; 16/512400-10 (ttz. gevoegd) [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 5 april 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1993] te [geboorteplaats]
wonende te [adres], [woonplaats],
raadsman mr. E.H. Bokhorst, advocaat te Veenendaal
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 22 maart 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter terechtzitting zijn overeenkomstig artikel 285 van het wetboek van strafvordering de zaken onder voormelde parketnummers gevoegd.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
T.a.v. feit 1 van 16/712124-10: samen met anderen een minderjarige jongen (met bedreiging) met geweld heeft gedwongen gouden sieraden af te geven;
T.a.v. feit 2 van 16/712124-10: enkele goederen van [benadeelde 1] of van [benadeelde 2] heeft gestolen danwel heeft geheeld;
T.a.v. 16/512400-10: samen met anderen enkele flessen drank gestolen heeft.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd en de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan en baseert zich daarbij op het volgende.
Ten aanzien van feit 1 van 16/712124-10 is de officier van justitie van mening dat uit de aangifte blijkt dat verdachte medepleger is van de afpersing van [benadeelde 3]. Er is een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte]. Verdachte heeft aangever ongevraagd geïntroduceerd bij medeverdachte [medeverdachte]. Verdachte is ook aanwezig geweest bij de afgifte van de sieraden. Hij wist waar hij mee bezig was.
De betrouwbare aangifte wordt mede ondersteund door de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte]. Volgens de officier van justitie kan niet bewezen worden dat verdachte er op 23 september 2010 ook bij geweest is, zodat hij hiervan vrijgesproken moet worden.
Ten aanzien van feit 2 van 16/712124-10 is de officier van justitie van mening dat bewezen kan worden dat verdachte in ieder geval de telefoon heeft gestolen. Er is een aangifte en het eerste contact dat de ochtend na de diefstal wordt gemaakt met deze telefoon is met een simkaart die op naam staat van verdachte. Voor de overige zaken die zijn weggenomen verzoekt de officier van justitie de rechtbank verdachte vrij te spreken.
Ten aanzien van het feit met parketnummer 16/512400-10 komt de officier van justitie tot een wettige en overtuigende bewezenverklaring gelet op de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een integrale bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op het volgende.
Ten aanzien van feit 1 van 16/712124-10 wijst de raadsman op de inconsistentie van de verklaring van aangever. In de eerste aangifte heeft [benadeelde 3] niet verklaard dat verdachte aanwezig is geweest bij de afgifte van goud. Maar verdachte heeft wel meteen naar waarheid verklaard dat hij daarbij aanwezig was, volgens verdachte omdat hij aangever wilde beschermen. Dat wordt vervolgens bevestigd door aangever. Er is geen bewijs om verdachte te veroordelen voor afpersing tezamen en in vereniging, mede doordat bij aangever niet de indruk bestond dat hij door verdachte werd afgeperst. Wat de twee Marokkaanse jongens [benadeelde 3] hebben aangedaan kan mijn client niet worden verweten. Er is geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking. Verdachte dient vrijgesproken te worden van feit 1, aldus de raadsman.
Ten aanzien van feit 2 van 16/712124-10 pleit de raadsman eveneens voor vrijspraak. Er zijn bij verdachte geen gestolen goederen aangetroffen en de verklaring van het broertje van verdachte is twijfelachtig. Het lijkt erop dat er vanuit de familie [benadeelde 2] informatie aan het broertje van verdachte is verstrekt. De enkele registratie van het simkaartje op naam van verdachte is geen bewijs dat verdachte die telefoon in handen heeft gehad. Bij de registratie van een prepaid telefoon kan een ieder willekeurige naam en adresgegevens achterlaten. Bij dit laatste komt nog het feit dat de roze Nokia telefoon op zondag alweer door een mijnheer [A] in gebruik is genomen. Een en ander zou tot vrijspraak van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde moeten leiden, aldus de raadsman.
Ten aanzien van het feit met parketnummer 16/512400-10 is de raadsman van mening dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen met uitzondering van de fles champagne, waarbij hij verwijst naar de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Bewijsoverwegingen feit 1 en 2 van 16/712124-10 en van 16/512400-10:
Ten aanzien van feit 1 van 16/712124-10 komt de rechtbank tot een wettige en overtuigende bewezenverklaring.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte een verklaring bij de politie heeft afgelegd die op belangrijke punten overeenkomt met de verklaring van aangever. Deze verklaring van verdachte houdt -zakelijk weergegeven- onder meer het volgende in:.
“’s Morgens naar school toe zat ik met [benadeelde 3] in de bus, ook met die dikke Marokkaan. [benadeelde 3] zat al in de bus toen ik instapte. Ik vroeg [benadeelde 3] om mee te komen naar achteren in de bus. Ik zei tegen [benadeelde 3] ‘als je zijn oom oplicht moet je 150 euro betalen’. We zaten in de bus en die jongens bedreigden [benadeelde 3] de hele tijd. Ze zeiden: ‘je krijgt een kogel door je kop, ik sla je tanden eruit, ik ga je ontvoeren als je geen geld geeft’. Dit zei vooral die dikke Marokkaanse jongen. Toen we bijna met de bus bij Utrecht Centraal waren hoorde ik de twee Marokkaanse jongens tegen [benadeelde 3] zeggen: ‘We gaan met je mee naar huis en dan ga je geld of goud geven, anders gaan je tanden eruit’. [benadeelde 3] ging naar binnen en pakte goud.”
De rechtbank gebrukt voor het bewijs voorts de verklaring bij de politie van medeverdachte [medeverdachte] die onder meer -zakelijk weergegeven- het volgende inhoudt:
“Op een ochtend zat ik met [verdachte], twee andere jongens, nog een heel andere jongen die ik niet ken en [benadeelde 3] in de bus. Ik zat helemaal achter in de bus. Op de andere stoelen zaten die andere jongens. [verdachte] kwam bij mij zitten en die ging naar [benadeelde 3] toe om hem op te halen. [verdachte] had tegen [benadeelde 3] gezegd ‘waar is mijn geld’. [benadeelde 3] zei ‘wat voor geld?’ [verdachte] zei tegen hem ‘geldboete’ ofzo. ‘150 euro’ ofzo.
De rechtbank gebruikt voor het bewijs inzake feit 1 eveneens de aangifte van [benadeelde 3], wonende te Utrecht, inhoudende -zakelijk weergegeven- als volgt.
“Op 20 september 2010 zat ik voorin de bus. Ik werd ineens op mijn schouder getikt. Ik zag dat het [verdachte] was. Hij zei dat ik met hem mee moest naar achteren. [verdachte] zat tegenover mij en naast hem zat een Marokkaanse jongen die ik nooit eerder gezien had. [verdachte] en die jongen praatten tegen mij alsof ze mij bang wilden maken. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei dat die dikke jongen de jongen is die het goud wilde verkopen.
Ik hoorde dat die dikke jongen zei dat zijn oom mij wel zou afmaken als ik niet dat goud zou geven of anders 150 euro boete betalen. Ik dacht op dat moment wel dat ik beter dat goud maar moest geven. Om 15.15 uur zag ik dat die dikke jongen van vanmorgen voor mijn school stond. Ik zag dat er nog een Marokkaanse jongen bij hem stond. Hem had ik nog nooit eerder gezien. Ze gingen naast mij zitten in de bus. Ik was bang. Ze stapten daarna weer in dezelfde bus als waarin ik stapte en ze gingen tegen mij praten. Ze bleven maar zeggen dat als ik geen goud zou geven ik 150 euro boete moest betalen en anders zou die oom van hem wel komen. Toen ik uitstapte, stapten die twee jongens ook uit. Ze liepen met mij mee en ze zeiden dat ik mee moest lopen. Ik was bang en liep toen mee. We zijn toen een poortje ingelopen. Ik was op dat moment bang voor die jongens en ik wilde van ze af. Ik wilde ze nooit meer zien. Ik ben toen naar huis gegaan om goud te halen. Ik heb uit de kast in mijn ouders slaapkamer een gouden ring en een gouden ketting gepakt. Ik wist dat mijn ouders daar het goud neerlegden. Ik heb daarna het goud aan [verdachte] gegeven en hij heeft het weer aan die dikke Marokkaanse jongen gegeven.
De rechtbank overweegt dat verdachte aangever en medeverdachte bij elkaar gebracht heeft, zonder dat daarvoor enige intentie bestond bij aangever. Verdachte heeft aangever voorgesteld aan de medeverdachte [medeverdachte], met de bedoeling dat aangever goud zou afgeven aan [medeverdachte]. [medeverdachte] heeft er op zijn beurt voor gezorgd dat aangever daadwerkelijk goud zou afgeven. Daartoe heeft [medeverdachte] aangever ondermeer in de bus bedreigd in aanwezigheid van verdachte. Dat verdachte daarna in de middag met aangever mee naar huis is gegaan om hem te beschermen acht de rechtbank niet geloofwaardig. Wellicht heeft verdachte op dat moment erger voorkomen, maar dat betekent niet dat verdachte de afpersing niet gefaciliteerd heeft. Verdachte heeft van begin af aan actief mee gedaan in de aanloop naar de afpersing en heeft zich hier op geen enkele wijze van gedistantieerd. Hij heeft zelfs op 20 september 2010 goud van aangever aangepakt en overgedragen aan zijn medeverdachte. Verdachte heeft een nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachte gehad ten aanzien van de afpersing op en omstreeks 20 september 2010.
Nu niet is komen vast te staan dat verdachte eveneens bij het voorval van 23 september 2010 aanwezig is geweest, zal de rechtbank verdachte van dit onderdeel, evenals het onderdeel van de tenlastelegging dat over de bedreiging met een vuurwapen gaat, vrijspreken.
Ten aanzien van feit 2 primair van 16/712124-10 komt de rechtbank tot een wettige en overtuigende bewezenverklaring.
In de tenlastelegging is vermeld: ‘op of omstreeks 13 februari 2011’. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze tijdsaanduiding als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 september 2008 met vindplaats: NJ 2009, 494, BD3662 het volgende overwogen: "Het ligt op de weg van de rechter om in de tekst van een tenlastelegging voorkomende misslagen te verbeteren, indien de verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad. Zo 'n verbetering is niet een wijziging van de tenlastelegging in de zin van art. 313 Sv, maar slechts een vaststelling van de juiste inhoud van de tenlastelegging waarvoor geen medewerking van het openbaar ministerie of van de verdachte is vereist.”
De rechtbank overweegt hieromtrent dat het niet anders kan zijn, dan dat het jaartal ‘2011’ in de tenlastelegging een misslag is van het openbaar ministerie. In de aangifte en overige processen-verbaal die betrekking hebben op onderhavig feit, wordt enkel en alleen gesproken over de data 13 en 14 februari 2010. De aangifte dateert bovendien van 16 februari 2010. De rechtbank zal ‘2011’ in de tenlastelegging dan ook verbeteren in ‘2010’. De rechtbank is van oordeel dat verdachte hierdoor niet in zijn verdediging is geschaad. Daartoe overweegt de rechtbank dat verdachte niet heeft aangevoerd dat hij twijfel heeft over welk feit hem ten laste is gelegd.
De rechtbank gebruikt voor het bewijs onder meer de aangifte van [benadeelde 2]. Mevrouw [benadeelde 2] heeft namens zichzelf en haar benadeelde dochter [benadeelde 1] aangifte gedaan. Aangeefster verklaart onder meer -inhoudelijk weergegeven- het volgende.
“Tussen 13 februari 2010 te 22.30 uur en zondag 14 februari 2010 te 00.30 uur werden goederen weggenomen uit mijn woning te Vleuten, binnen de gemeente Utrecht. Op 13 februari 2010 gaf mijn dochter een feestje. Omstreeks 2.30 uur zag ik dat uit mijn slaapkamer twee mobiele telefoons, een roze Ipod Nano, contant geld van ongeveer 75 euro en muntgeld van ongeveer 35 euro waren weggenomen. Op 15 februari 2010 hoorde ik van mijn dochter dat zij was aangesproken door een broertje van [verdachte]. [verdachte] was op 13 februari 2010 ook op het feestje van mijn dochter. Het broertje had tegen mijn dochter gezegd dat [verdachte] de goederen had gestolen.”
“De ene telefoon is een roze Nokia met imei-nummer [nummer]. De andere betreft een Samsung.”
Volgens de goederenbijlage is de weggenomen roze Ipod Nano een zogenoemde mp3-speler.
De rechtbank gebruikt voorts voor het bewijs de verklaring van [benadeelde 1], de dochter van aangeefster. Zij verklaart onder meer -inhoudelijk weergegeven- het volgende.
Ik zag dat [verdachte] aanwezig was op mijn feestje dat ik gaf op zaterdag 13 februari 2010. [verdachte] ging om ongeveer 00.30 uur naar huis. De diefstal werd omstreeks 01.30 uur door mijn moeder ontdekt. Vandaag werd ik aangesproken door de broer van [verdachte]. Hij vertelde mij zonder dat ik daar naar had gevraagd dat hij wist dat er spullen waren gestolen. Hij wist mij te vertellen dat dit drie telefoons en een I-pod waren. Hij wist mij zelfs te vertellen dat die I-pod roze van kleur was. Verder vertelde hij mij dat die ‘roze Nokia’ ook was gestolen. Hij vertelde mij dat zijn broer [verdachte] deze spullen had gestolen. Wat ik heel vreemd vond is dat het broertje van [verdachte] wist te vertellen dat die Nokia roze was. Niemand kan dat weten want die telefoon ligt altijd thuis.”
Tot slot gebruikt de rechtbank voor het bewijs van de diefstal van de goederen het proces-verbaal van bevindingen waarin het volgende -zakelijk weergegeven- gerelateerd wordt (voorzover van belang): Een weggenomen telefoon betrof een roze mobiele telefoon, merk Nokia, met imeinummer: [nummer]. Het eerste contact na de diefstal van de weggenomen roze Nokia wordt gemaakt met deze telefoon op 14 februari 2010 te 10.17 uur met een simkaartje met het telefoonnummer [telefoonnummer]. Dit telefoonnummer staat volgens CIOT-opgave op naam van: [verdachte], adres [adres] te [woonplaats]. Volgens de Gemeentelijke Basis Administratie staat op dit adres onder andere ingeschreven: [verdachte].
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van wettig en overtuigend bewijs dat verdachte de diefstal heeft gepleegd.
Ten aanzien van het feit met parketnummer 16/512400-10 komt de rechtbank eveneens tot een wettige en overtuigende bewezenverklaring. De rechtbank heeft daarbij gelet op de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 22 maart 2011 en de aangifte namens Dirk van den Broek d.d. 14 augustus 2010.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat:
T.a.v.: 16/712124-10
1.
hij op of omstreeks 20 september 2010 te Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde 3] heeft gedwongen tot de afgifte van gouden sieraden, toebehorende aan de ouders van [benadeelde 3] voornoemd, welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en zijn mededaders:
- die [benadeelde 3] hebben opgezocht en hem dreigend hebben toegevoegd: "je krijgt een kogel door je kop, ik sla je tanden eruit" en "we gaan met je mee naar huis en dan ga je geld of goud geven, anders gaan je tanden eruit" en
- die [benadeelde 3] hebben meegenomen naar een steeg en die [benadeelde 3] dreigend hebben toegevoegd dat hij goud moest geven;
2.
Primair
hij op of omstreeks 13 februari 2010 te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen telefoons (merk Nokia en Samsung) en een mp3-speler en een geldbedrag van ongeveer 110 euro, toebehorende aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2];
T.a.v.: 16/512400-10
hij op 11 augustus 2010 te Vleuten, gemeente Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen flessen drank (Bacardi rum, Johnie Walker whiskey), toebehorende aan Slijterij Dirck 111;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
T.a.v. feit 1 van 16/712124-10: afpersing door twee of meer verenigde personen;
T.a.v. feit 2 van 16/712124-10: diefstal;
T.a.v. het feit met parketnummer16/512400-10: diefstal door twee of meer verenigde personen.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen jeugddetentie voor de duur van 120 dagen waarvan 87 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met de bijzondere voorwaarde de maatregel Hulp en Steun waarvan zes maanden ITB-plus en een werkstraf voor de duur van 80 uren.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman is van mening dat een jeugddetentie gelijk aan de duur van de voorlopige hechtenis volstaat.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Voor wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan oordeelt de rechtbank als volgt. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging en afpersing van aangever, een jong persoon. Het spreekt voor zich dat dit voor aangever een bijzonder traumatische ervaring is geweest. Aangever voelde zich na het feit onveilig. Tevens was aangever bang om het gebeuren aan zijn ouders te vertellen en hiervan aangifte te doen. Bij deze gevolgen heeft verdachte kennelijk in het geheel niet stilgestaan.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 3 maart 2011, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten; en
- een hem betreffend reclasseringsadvies, d.d. 18 januari 2011 opgemaakt door
J. Petersen en B. van der Leest (reclasseringswerkers).
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een jeugddetentie voor de duur van 120 dagen en een werkstraf van 80 uren noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen grond voor een andere of lichtere sanctie. Wel ziet de rechtbank aanleiding een deel van de jeugddetentie, te weten 86 dagen, voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van 2 jaren. Met dit voorwaardelijk strafdeel wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank zal hieraan ook de geadviseerde intensieve begeleiding van de jeugdreclassering verbinden, waarbij als aandachtspunten gelden het bewaken van de schoolgang van verdachte, het creëren en onderhouden van een stabiel netwerk, een zinvolle invulling van de vrije tijd en het aanmelden voor gezinsbehandeling zoals bijvoorbeeld MST van De Waag, om het gezinssysteem te versterken en daarmee ook duidelijkheid en structuur creëren in het belang van verdachte.
7 De benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde 3] vordert een schadevergoeding van € 5.700,- voor feit 1.
De officier van justitie vordert toewijzing van de immateriële schade tot € 1.000,-. De materiële schadevordering acht de officier van justitie van niet eenvoudige aard, omdat niet duidelijk is welke sieraden er op 20 september 2010 precies zijn afgeperst en of verdachte al dan niet in de opbrengst gedeeld heeft.
De raadsman is van mening dat zowel de materiële als de immateriële vordering onvoldoende onderbouwd is en van niet eenvoudige aard. Tevens voert de raadsman aan dat de materiële schade niet door aangever [benadeelde 3] zelf geleden is, maar door zijn ouders. De raadsman vordert primair niet-ontvankelijkheid van gehele vordering en subsidiair een toewijzing van de immateriële vordering van maximaal € 300,-.
De rechtbank is van oordeel dat de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,- een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. De immaterieel gevorderde schade is tot dat bedrag voldoende aannemelijk gemaakt en zij zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.
Voor het overige acht de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in diens vordering. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij, te weten [benadeelde 3], geen materiële schade heeft geleden, omdat de sieraden niet aan hem toebehoren maar aan zijn ouders en de vordering niet mede namens de ouders is ingediend, doch slechts door de vader is ondertekend als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige.
Voor het deel van de vordering waarin de benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard kan hij, danwel kunnen zijn ouders (ten aanzien van de materiële schade), de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen
8 Het beslag
8.1 De teruggave
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp aan rechthebbende.
8.2 De bewaring ten behoeve van de rechthebbende
De rechtbank zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen, aangezien thans niemand als rechthebbende kan worden aangemerkt.
9 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 36f, 47, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 310, 311 en 317 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
10 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
T.a.v. feit 1 van 16/712124-10: afpersing door twee of meer verenigde personen;
T.a.v. feit 2 van 16/712124-10: diefstal;
T.a.v. 16/512400-10: diefstal door twee of meer verenigde personen.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van 120 dagen, waarvan 86 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich tijdens de proeftijd in het kader van de maatregel Hulp en Steun moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens Bureau Jeugdzorg, afdeling Jeugdreclassering, zolang die instelling dat nodig acht, ook als dat inhoudt dat de veroordeelde gedurende 6 maanden deel moet nemen aan het project ITB-Plus, ook indien de aanwijzingen inhouden dat verdachte mee moet werken aan gezinsbegeleiding door De Waag of een soortgelijke instelling;
- draagt deze reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde jeugddetentie;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 80 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 40 dagen;
Beslag
- gelast de teruggave aan de rechthebbende, te weten Dirk van den Broek, van de in beslag genomen cd-rom;
- gelast de teruggave aan de rechthebbende van de twee in beslag genomen mobiele telefoons, te weten een rode Blackberry pearl 8110 en een grijze Nokia 2610.
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 3] van € 1.000,-, ter zake van immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 20 september 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
- bepaalt dat voorzover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen.
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde 3], € 1.000,- te betalen, bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door jeugddetentie voor de duur van 20 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende jeugddetentie de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
- bepaalt dat voorzover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de Staat te betalen;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. L.E. Verschoor-Bergsma en mr. P.L.C.M. Ficq, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. P. Groot-Smits, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 5 april 2011.