ECLI:NL:RBUTR:2011:BV1110

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
21 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
313117 - HA RK 11-405
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Eelkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens uit incidentenregister

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 21 december 2011 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure waarin verzoekers, wettelijk vertegenwoordigers van [A], ING Bank N.V. hebben aangeklaagd. Het verzoek was ingediend op 23 september 2011 en strekte tot het verwijderen van persoonsgegevens van [A] uit het incidentenregister, op grond van artikel 46 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp). Verzoekers vorderden ook een dwangsom van € 1.000,- per dag indien ING niet binnen twee dagen na de beschikking zou voldoen aan het verzoek. Tijdens de zitting op 22 november 2011 zijn de gemachtigden van beide partijen verschenen, evenals de verzoekers zelf.

De rechtbank heeft vastgesteld dat ING op 4 maart 2011 had gecommuniceerd dat de persoonsgegevens van [A] in het incidentenregister waren opgenomen. Verzoekers stelden dat ING zich enkel baseerde op een vermoeden van betrokkenheid bij fraude en dat ING niet had aangetoond dat [A] daadwerkelijk bij de fraude betrokken was. De rechtbank overwoog dat het verzoekschrift te laat was ingediend, aangezien het uiterlijk voor 27 juli 2011 ingediend had moeten worden, en verklaarde verzoekers niet-ontvankelijk in hun verzoek. De rechtbank oordeelde dat de brief van 18 april 2011, waarin verzoekers om verwijdering vroegen, als een ondubbelzinnig verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens moest worden gezien, ook al werd de Wbp niet expliciet genoemd.

De rechtbank veroordeelde verzoekers in de proceskosten aan de zijde van ING, die tot dat moment waren begroot op € 1.464,-. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van verzoekschriften en de noodzaak voor verzoekers om hun verzoeken duidelijk te onderbouwen met relevante wetgeving.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rekestnummer: 313117 / HA RK 11-405
Beschikking van 21 december 2011 (bij vervroeging)
in de zaak van
1. [verzoeker sub 1],
2. [verzoekster sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [A],
verzoekers,
gemachtigde mr. B. Blom te Zaandam,
tegen
naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
gemachtigde mr. P.P. Terpstra te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [verzoekers c.s.] en ING worden genoemd.
1. Verloop van de procedure
1.1. [verzoekers c.s.] heeft op 23 september 2011 een verzoekschrift ex artikel 46 Wet Bescherming Persoonsgegevens (hierna: Wbp) ingediend. Het verzoek strekt ertoe om:
• ING als verantwoordelijke van een verzameling persoonsgegevens te veroordelen om op de voet van artikel 46 Wbp alle op [A] betrekking hebbende gegevens uit het incidentenregister (daaronder begrepen het IVR, het EVR en de EVA) te verwijderen en daarvan per omgaande een schriftelijke bevestiging te doen toekomen aan zijn gemachtigde, uiterlijk twee dagen na betekening van de beschikking op dit verzoekschrift;
• ING te veroordelen, mocht zij niet uiterlijk twee dagen na betekening van de beschikking op dit verzoekschrift aan het bevel gehoor geven, om een dwangsom te betalen ad € 1.000,- per dag (of een gedeelte hiervan) dat zij in gebreke blijft geheel of gedeeltelijk na te komen;
• de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
• ING te veroordelen in de kosten van deze procedure, inclusief het salaris gemachtigde.
1.2. De griffier heeft partijen opgeroepen voor de zitting van 22 november 2011.
1.3. ING heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Ter zitting van 22 november 2011 zijn verschenen:
- mr. B. Blom, gemachtigde van [verzoekers c.s.];
- dhr. [A], verzoeker;
- mw. [verzoekster sub 2], verzoekster sub 2;
- mr. P.P. Terpstra, gemachtigde van ING;
- dhr. [B], namens ING.
1.5. Ten slotte is de uitspraak bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. [A] had bij ING een bankrekening met nummer [nummer] en bijbehorende bankpas. Het betrof een Jongerenrekening.
2.2. ING heeft de bankrekening geblokkeerd op 28 januari 2011.
2.3. In een brief van 3 februari 2011 heeft ING aan [A] aangegeven dat zijn gegevens naar voren zijn gekomen in een onderzoek naar fraude. Verder heeft ING aangegeven dat er door middel van internetbankieren een bedrag van € 2.500,- is overgemaakt naar de betaalrekening van [A]. Dit bedrag is afkomstig van een rekening waarvan de houder hiertoe geen opdracht heeft gegeven. Verder staat in de brief: “Dit is voor ING aanleiding om de relatie met u te beëindigen en uw persoonsgegevens op te nemen in het incidentenregister.”
2.4. Op 24 februari 2011 heeft de gemachtigde van [verzoekers c.s.] onder meer aan ING verzocht om aan te geven in welk(e) register(s) zij de persoonsgegevens van [A] heeft geregistreerd.
2.5. Per brief van 4 maart 2011 heeft ING aangegeven dat de persoonsgegevens van
[A] zijn opgenomen in het incidentenregister en dat een uitleg op de achterzijde van de eerder gestuurde brief te vinden is.
2.6. De gemachtigde van [verzoekers c.s.] heeft op 7 maart 2011 nogmaals aan ING om uitleg gevraagd over opname in de registers, aangezien de achterzijde van de eerder genoemde brief volgens de gemachtigde niet nadrukkelijk aangeeft in welke registers (intern en/of extern) de persoonsgegevens van [A] zijn opgenomen.
2.7. ING heeft per brief van 10 maart 2011 aangegeven dat de persoonsgegevens van
[A] zowel in het interne als in het externe incidentenregister zijn geplaatst.
2.8. De gemachtigde van [verzoekers c.s.] heeft per brief van 18 april 2011 aan ING
aangegeven dat ING zich enkel baseert op een vermoeden dat [A] betrokken is geweest bij de eerder genoemde fraude. Verder heeft de gemachtigde aangegeven dat ING dient aan te tonen dat [A] daadwerkelijk bij de fraude betrokken is geweest. De gemachtigde sluit deze brief af met de tekst: “Daarnaast verzoek -en voor zover nog vereist sommeer- ik u cliënt binnen 14 dagen na heden te verwijderen uit het interne- en dan met name ook het externe verwijzingsregister. Graag verneem ik binnen de gestelde termijn of u aan mijn verzoeken gehoor geeft. Mocht u afwijzend dan wel niet reageren dan acht cliënt zich vrij nadere (rechts)maatregelen tegen u te nemen. De kosten hiervan verhaal ik in zijn geheel op u.”
2.9. Bij gebrek aan een reactie van ING heeft de gemachtigde van [verzoekers c.s.] op
16 mei 2011 een rappel-brief gestuurd.
2.10. ING heeft bij brieven van 27 mei 2011 en 15 juni 2011 inhoudelijk gereageerd op de brief van de gemachtigde van [verzoekers c.s.] ter zake het verzoek om verwijdering van de registraties. ING heeft in de brief van 15 juni 2011 aangegeven dat de registraties niet worden verwijderd, en dat de registraties, gezien de leeftijd van [A], de komende vier jaren zullen worden gehandhaafd.
2.11. De gemachtigde van [verzoekers c.s.] heeft bij brief van 3 augustus 2011 ING nogmaals verzocht om de registraties ongedaan te maken. In deze brief is door de gemachtigde verwezen naar de Wbp.
2.12. ING heeft de registraties tot op heden nog niet ongedaan gemaakt.
3. Beoordeling
3.1. Artikel 36 lid 1 Wbp luidt: “Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.”
Lid 2 van ditzelfde artikel luidt: “De verantwoordelijke bericht de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of dan wel in hoeverre hij daaraan voldoet. Een weigering is met redenen omkleed.”
3.2. Artikel 46 lid 1 Wbp luidt: “ Indien een beslissing als bedoeld in artikel 45 is genomen door een ander dan een bestuursorgaan, kan de belanghebbende zich tot de rechtbank wenden met het schriftelijk verzoek, de verantwoordelijke te bevelen alsnog een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 of 38, tweede lid, toe of af te wijzen dan wel een verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 al dan niet te honoreren.”
Lid 2 van ditzelfde artikel luidt: “Het verzoekschrift moet worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verantwoordelijke. Indien de verantwoordelijke niet binnen de gestelde termijn heeft geantwoord, moet het verzoekschrift worden ingediend binnen zes weken na afloop van die termijn.”
3.3. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van [verzoekers c.s.] op 18 april 2011 een verzoek heeft gedaan tot verwijdering van de persoonsgegevens van [A] uit het interne en externe incidentenregister. ING heeft hierop bij brieven van 27 mei 2011 en 15 juni 2011 inhoudelijk gereageerd. In de brief van 15 juni 2011 heeft ING expliciet het verzoek tot verwijdering afgewezen. Alhoewel dit antwoord niet binnen de termijn van vier weken na ontvangst van het verzoek is gegeven, kan de laatste brief van 15 juni 2011 gezien worden als het moment waarop de termijn van zes weken als bedoeld in artikel 46 lid 2 Wbp is gaan lopen. De rechtbank overweegt derhalve dat het verzoekschrift bij de rechtbank had dienen te worden ingediend vóór 27 juli 2011. Nu dit verzoekschrift pas op 22 september 2011 bij de rechtbank is ingediend, zal de rechtbank verzoekers niet-ontvankelijk verklaren in het onderhavige verzoek.
3.4. De rechtbank overweegt hierbij dat door verzoekers ter zitting is gesteld dat niet de brief van de gemachtigde van 18 april 2011, maar die van 3 augustus 2011 een verzoek in de zin van artikel 36 Wbp is, aangezien pas in die brief een beroep is gedaan op de Wbp. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De brief van 18 april 2011 kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gezien dan een ondubbelzinnig verzoek tot verwijdering van de persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 36 Wbp. Dat de Wbp in de brief niet is genoemd maakt dit niet anders, aangezien artikel 36 Wbp dit niet als vereiste stelt.
3.5. [verzoekers c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van ING worden tot op heden begroot op:
- vast recht € 560,-
- salaris € 904,- (2 punten x tarief € 452,-)
Totaal € 1.464,-
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1. verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun verzoek;
4.2. veroordeelt [verzoekers c.s.] in de proceskosten aan de zijde van ING, tot op heden begroot op € 1.464,-;
4.3. verklaart deze beschikking wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Eelkema en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2011.