RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening van
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. F. Visser, advocaat te Utrecht,
de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Ramdoelare Tewari.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op verweerders besluit van 28 november 2011, waarbij verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de onmiddellijke sluiting heeft bevolen van de woning en bijgebouwen staande op en gelegen aan het perceel [adres] te [woonplaats] (verder: het perceel) voor een duur van twaalf maanden. In dit besluit is aangezegd dat de sluiting geëffectueerd zal worden op 6 december 2011 om 11.00 uur. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
1.2 Verweerder heeft op 1 december 2011 telefonisch laten weten de sluiting op te schorten tot de uitspraak van de voorzieningenrechter. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat de sluiting wordt opgeschort tot in ieder geval twee dagen na de uitspraak van de voorzieningenrechter, zodat er gelegenheid is om persoonlijke spullen uit de woning te halen.
1.3 Het verzoek is behandeld ter zitting van 8 december 2011, waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, voornoemd. Namens verweerder zijn verschenen mr. S. Ramdoelare Tewari en G. Urff, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Overwegingen
2.1 Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor het treffen van een voorlopige voorziening in dit stadium (de bezwaarfase) is in beginsel alleen dan aanleiding wanneer het bestreden besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in een eventuele bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster en [hoofdbewoner] (hierna: [hoofdbewoner]) zijn de hoofdbewoners van het perceel. Op het adres staan tevens hun drie minderjarige kinderen ingeschreven. In februari 2011 is de politie Utrecht een strafrechtelijk onderzoek gestart gericht op de hoofdbewoners van het perceel en een aantal anderen onder de verdenking van georganiseerde hennepteelt en -handel en witwassen.
Op 5 juli 2011 heeft de politie de woning, het daarbij behorende erf en de zich daarop bevindende bijgebouwen betreden en doorzocht. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal van 8 september 2011 blijkt dat bij de doorzoeking zijn aangetroffen:
1. een kamer op de begane grond van de woning was ingericht als professionele hennepdrogerij, hier werden zeven zakken met gedroogde en nog drogende hennep, in totaal 20,36 kilogram aangetroffen;
2. in een kamer op de begane grond was een hennepkwekerij in aanbouw. Hier stonden diverse hennepgerelateerde goederen, die bestemd waren voor de inrichting van een hennepkwekerij zoals vijf transformatoren, drie staande ventilatoren, vijftien hennepknipscharen, zes grote tassen (specifiek geschikt voor aanvoer en afvoer van hennep), een hennepoogstmachine, twee ventilatorkasten, twee kleine filters, een droogbak, acht keer zes droogrekken, een professionele geldtelmachine en een weegschaal;
3. geld en bankbiljetten met een waarde van ruim € 177.000,-, het geld werd aangetroffen in de woonkamer in een kast boven de televisie en in de ouderslaapkamer;
4. illegaal en zeer gevaarlijk vuurwerk, namelijk mortierbommen;
5. minimaal twintig mobiele telefoons met simkaarten.
Uit informatie-uitwisseling met de belastingdienst blijkt dat verzoekster en [hoofdbewoner] een zeer gering legaal inkomen hadden. Verder zijn tijdens de doorzoeking in de woning verschillende luxe goederen en meubels aangetroffen.
Volgens de politie is op bankrekeningen van verzoekster in de periode 2008-2011 een totaalbedrag van ruim € 120.000,- gestort en hebben verzoekster en [hoofdbewoner] in diezelfde periode een bedrag van € 450.000,- uitgegeven.
2.4 Op grond van onder andere bovenstaande feiten heeft de burgemeester op 16 november 2011 het voornemen geuit tot sluiting van de woning en bijgebouwen op het perceel. Verzoekster heeft op 22 november 2011 een zienswijze ingediend. Bij besluit van 28 november 2011 heeft verweerder vervolgens besloten de woning en bijgebouwen op het perceel met ingang van 6 december 2011 te 11.00 uur te sluiten voor een duur van twaalf maanden. Hieraan is artikel 13b van de Opiumwet ten grondslag gelegd.
2.5 Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bepaalt dat de burgemeester bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst ? of ?? wordt verkocht, afgeleverd, of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Met de middelen genoemd in lijst I van de Opiumwet worden harddrugs bedoeld, terwijl de in lijst II van die wet genoemde middelen softdrugs betreffen. In lijst II van de Opiumwet zijn hasjiesj en hennep, hierna: softdrugs, vermeld.
2.6 Zoals volgt uit de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (bijvoorbeeld ABRvS van 20 oktober 2010, LJN BO1193) is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk drugs zijn verhandeld, maar volgt uit het woord "daartoe" in deze bepaling dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs in een woning de bevoegdheid verschaft tot het sluiten van de woning.
2.7 De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op de op 5 juli 2011 in de woning aangetroffen hoeveelheden aangetroffen hennep (handelsvoorraad) en de wijze waarop deze middelen zijn gevonden, door de burgemeester voldoende is aangetoond dat het gehele perceel is gebruikt voor verkoop, aflevering of verstrekking van softdrugs dan wel dat deze daartoe aanwezig waren. Gelet op voornoemde uitspraak van de ABRvS verschaft de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid ten behoeve van verkoop, aflevering of verstrekking reeds de bevoegdheid tot sluiting. Niet is vereist dat er daadwerkelijk drugs zijn verhandeld. Daarbij komt dat de aangetroffen hoeveelheid veel meer bedraagt dan volgens de ‘Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs’ van de Procureurs-Generaal van
2 november 2000 (reg. 2000R004), bij het aanwezig hebben, niet beroeps- of bedrijfsmatig telen en verhandelen van softdrugs als maximale voorraad is toegestaan. Gelet daarop was naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een situatie waarin de burgemeester bevoegd was om grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen.
2.8 Ter beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit is het vervolgens de vraag of de burgemeester zijn bevoegdheid op een redelijke wijze heeft toegepast. Daarbij geldt dat volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld ABRvS van 24 maart 2010, LJN: BL8721, de bestuursrechter de sluitingsbevelen die zijn genomen krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op terughoudende wijze dient te toetsen.
2.9 Voor de uitvoering van zijn bevoegdheid krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft de burgemeester aansluiting gezocht bij de Beleidsregel sluiting woningen op grond van artikel 13b Opiumwet (hierna: de Beleidsregel), die op 2 maart 2011 is gepubliceerd en op 10 maart 2011 in werking is getreden.
In de Beleidsregel staat onder het kopje ‘Ultimum remedium en doel van de maatregel’ vermeld dat de bevoegdheid om middels oplegging van een last onder bestuursdwang een woning te sluiten - gelet op de daarmee gepaard gaande grondrechten - ingrijpend is en daarom een uiterst middel van de Beleidsregel is. De maatregel wordt alleen ingezet als ultimum remedium in ernstige situaties in het kader van de bestuurlijke aanpak van de georganiseerde criminaliteit (lees georganiseerde drugshandel).
2.10 Het door de burgemeester gevoerde beleid, als neergelegd in het handhavingsbeleid, acht de voorzieningenrechter niet onredelijk. In de Beleidsregel wordt - voor zover hier van belang - bepaald dat er in ieder geval sprake is van een ernstige situatie als het aannemelijk is dat drugshandel in georganiseerd verband in of vanuit een woning plaatsvindt of als aanwezigheid van drugs hierop duidt. Er is in ieder geval sprake van een ernstig vermoeden van handel indien sprake is van één of meer van de in de Beleidsregel onder a tot en met m genoemde indicatoren.
2.11 Naar voorlopig oordeel heeft verweerder, gezien de geconstateerde feiten en de toets aan de indicatoren, kunnen concluderen dat sprake was van een ernstige situatie als hiervoor bedoeld. Het betoog dat artikel 13b van de Opiumwet ziet op andere situaties, te weten bij woningen alwaar verkoop aan de deur plaatsvindt, een woning die in het drugscircuit bekend is en/of een woning die door gebruikers/omgeving geassocieerd wordt met drugshandel, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen. Vast staat dat er grote hoeveelheden verdovende middelen zijn aangetroffen in de woning, daarmee staat vast dat het perceel gebruikt is ten behoeve van de handel in drugs. Verder is sprake van meerdere indicatoren uit de Beleidsregel. Daarbij neemt de voorzieningenrechter de volgende door verweerder genoemde indicatoren in aanmerking.
De indicatoren a en b: de hoeveelheid in de woning aangetroffen middelen is zodanig dat die niet duidt op eigen gebruik maar op beroeps- en bedrijfsmatige handel. Daarnaast is vastgesteld dat er daadwerkelijk grote hoeveelheden hennep werden gedroogd. In de woning waren droogrekken, ventilatoren en andere professionele apparatuur aanwezig en is geconstateerd dat op de droogrekken hennep lag te drogen. Dat gesproken kan worden van een georganiseerd verband en meerdere verdachten is ook op te maken uit het opgemaakte proces-verbaal “Bestuurlijk dossier” van 8 september 2011.
De indicator e: er is een vermoeden van verwijtbaarheid van verzoekster en [hoofdbewoner]. Niet in geschil is dat verzoekster en [hoofdbewoner] huurders zijn van de standplaats en eigenaar zijn van de daarop geplaatste woning. Zij zijn dan ook als zodanig verantwoordelijk voor wat er in hun woning gebeurt en voor wat er in hun woning aanwezig is. Nu beiden als verdachten zijn aangehouden en er een grote hoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen, kan verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet volharden in haar ontkenning dat zij van de hele situatie niet op de hoogte zou zijn geweest. Gelet op de geconstateerde hennepgeur, en het gegeven dat de twee vertrekken (naast de woonkamer) op de begane grond voor hennepgerelateerde activiteiten (de hennepkwekerij in aanbouw en de hennepdrogerij) werden gebruikt, maken het ongeloofwaardig dat verzoekster nergens van op de hoogte zou zijn geweest. Ook de grote sommen contant geld en vele luxegoederen die zijn aangetroffen, zonder dat sprake was van een daarmee corresponderend legaal inkomen, duiden op die bekendheid. De stelling dat verzoekster lange tijd met de kinderen op een camping heeft doorgebracht en daarom niet bekend was met de situatie volgt de voorzieningenrechter niet.
De indicator f: gelet op het reeds genoemde proces-verbaal waaruit naar voren is gekomen dat uit observaties van de woning is gebleken dat de woning vaak werd gebruikt als ontmoetingsplaats voor criminelen met antecedenten op het gebied van de Opiumwet, is er een vermoeden dat [hoofdbewoner] verkeert in kringen van personen met antecedenten op het gebied van de Opiumwet inzake kweek en handel in hennep en andere verdovende middelen. Ook de aangetroffen benodigdheden voor de kweek en bewerking van hennep bevestigt de functie van de woning.
De indicator g: gebleken is dat [hoofdbewoner] meerdere criminele antecedenten heeft, waarvan in elk geval één onbetwiste veroordeling vanwege een overtreding van de Opiumwet, zodat sprake is van recidive als gevolg van de aanhouding voor de overtreding van de Opiumwet op 5 juli 2011.
De indicator i: de aanwezigheid in de woning van een hennepkwekerij is per definitie een gevaar voor de omgeving en de omwonenden, gelet op de elektriciteitsbedrading en de combinatie met hete lampen en water. Daarnaast neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in de door het gezin van verzoekster in gebruikzijnde schuur illegaal en professioneel vuurwerk is aangetroffen (mortierbommen), hetgeen een overtreding is van het Vuurwerkbesluit en een misdrijf oplevert ingevolge de Wet op de economische delicten. Weliswaar kan het betoog van verzoekster worden gevolgd dat de aangetroffen mortierbommen in beginsel buiten het bereik vallen van artikel 13b van de Opiumwet, maar de aanwezigheid van dergelijk zwaar vuurwerk, wat er verder zij van het beoogd gebruik, zonder veiligheidsmaatregelen en op een toegankelijke plaats op korte afstand van belendende woningen ondersteunt verweerders conclusie dat sprake is van gevaarzetting voor de omgeving.
De indicator l: gelet op de stukken heeft de burgemeester kunnen concluderen dat behalve de woning van verzoekster en [hoofdbewoner] ook minimaal één andere woning is betrokken bij overtredingen van de Opiumwet, zodat ook in die zin gesproken kan worden van overtredingen in georganiseerd verband.
2.12 Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige ernstige situatie dat sluiting van de woning gerechtvaardigd was. Niet gebleken is dat de burgemeester geen gebruik zou mogen maken van zijn bestuursrechtelijke bevoegdheid. Het betoog van verzoekster dat onvoldoende is aangetoond dat het in de woning aangetroffen geld afkomstig moet zijn van de hennephandel, volgt de voorzieningenrechter niet. Nog daargelaten dat verzoekster geen aannemelijke verklaring heeft kunnen geven voor al het aangetroffen geld, heeft verweerder gezien de aangetroffen hoeveelheid hennep, de hennepdrogerij en de kwekerij in oprichting ervan mogen uitgaan dat (een groot deel van) het geld vermoedelijk afkomstig is van hennephandel. Dat verzoekster de genoemde bedragen contant in huis bewaarde, omdat zij de banken niet vertrouwde, wordt reeds ontkracht door het gegeven dat er in de afgelopen jaren op bankrekeningen van verzoekster een totaalbedrag van ruim € 120.000,- is gestort.
2.13 Ook bij de vaststelling van de sluitingstermijn beschikt de burgemeester over beslissingsruimte. Gelet op het doel van artikel 13b van de Opiumwet, te weten de preventie en beheersing van de uit drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid en het voorkomen van nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden (Memorie van toelichting bij artikel 13b van de Opiumwet, Kamerstukken II 1996/97, 25 324 nr. 3, p. 5), mag de burgemeester bij de vaststelling van de sluitingstermijn betrekken de noodzaak om bekendheid van een inrichting als drugsadres teniet te doen, de rust in de directe omgeving te doen wederkeren of herhaling van ernstige verstoring van de openbare orde te voorkomen alsmede een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat te voorkomen.
2.14 In de Beleidsregel staat onder het kopje ‘Sluitingstermijn: 6 maanden tot maximaal 12 maanden’ dat een sluitingstermijn dient te passen bij het ultimum remedium karakter van het instrument en de ernst van de situatie. Nu de maatregel alleen wordt ingezet bij ernstige situaties is een sluitingstermijn van minimaal zes maanden tot maximaal twaalf maanden redelijk. Hierna kan maatregel geleverd worden passend bij de ernst van de situatie. Zo kan bijvoorbeeld bij verzwarende omstandigheden (bijvoorbeeld de aanwezigheid van minderjarige(n), combinatie van indicatoren, weging van de indicatoren) de termijn opgehoogd worden, met dien verstande dat niet langer dan twaalf maanden gesloten kan worden.
2.15 Bij de sluitingsduur van twaalf maanden heeft verweerder voornoemde ernst van de situatie, waaronder met name de geconstateerde grootschaligheid van de overtreding van de Opiumwet, het georganiseerd verband waarin dit heeft plaatsgevonden en de drie minderjarige kinderen die zijn blootgesteld aan gevaar, meegewogen. Sluiting van de woning heeft tot gevolg dat ook de kinderen van verzoekster de woning moeten verlaten, maar betekent daarnaast dat zij niet langer blootgesteld zijn aan de algemeen bekende risico’s die verbonden zijn aan de georganiseerde hennephandel en gevaarzettende activiteiten in de woning. Gelet op de grote hoeveelheid in beslag genomen hennep en geld heeft verweerder de sluiting voor de duur van twaalf maanden noodzakelijk geacht met het oog op het risico op spanningen in het criminele milieu die tot uiting kunnen komen in de toepassing van daadwerkelijk geweld in of bij de woning. Om te bewerkstelligen dat op het adres daadwerkelijk geen verdovende middelen meer aanwezig kunnen zijn of kunnen worden bewerkt, is een sluiting voor twaalf maanden noodzakelijk om het gebruik van de woning ten behoeve van de handel definitief te doorbreken. Gelet hierop en de ernst van de situatie heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten tot het sluiten van de woning voor de duur van twaalf maanden.
2.16 Ingevolge artikel 4:84 van de Awb kan de burgemeester afwijken van het handhavingsbeleid indien handelen overeenkomstig dit beleid gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De omstandigheid dat de kinderen nu moeten verhuizen, levert gezien in dit geval de ernst van de situatie niet een zodanige bijzondere omstandigheid op om van sluiting af te zien. Weliswaar is het niet langer kunnen verblijven in de woning belastend, anderzijds moet een nog langere blootstelling aan grootschalige hennepgerelativeerde activiteiten met de daarbij behorende gevaarzetting voorkomen worden. Dit laatste betekent ook dat sluiting van een deel van de woning geen optie is en verweerder dit ook in redelijkheid - vanwege het ontbreken van effectiviteit van de maatregel - niet verder in overweging heeft hoeven nemen.
2.17 De omstandigheid dat tussen de doorzoeking van de woning en het bevel tot sluiting enige tijd is gelegen, levert evenmin een bijzondere omstandigheid op die verweerder had moeten nopen tot afwijking van zijn beleid. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat pas op 8 september 2011 het bestuurlijk dossier is opgemaakt en dat daarna vervolgens door de burgemeester meerdere malen aanvullende vragen aan de opsporingsinstantie zijn gesteld. Gelet op de ingrijpende strekking van het besluit waaraan een zorgvuldige voorbereiding vooraf dient te worden gegaan, is dat tijdsverloop niet onredelijk lang. Dit tijdsverloop maakt evenmin dat de sluiting van de woning voor twaalf maanden als maatregel geen effect meer kan sorteren. Gezien de aard en de ernst van hetgeen aan de sluiting ten grondslag is gelegd en gezien het daarmee beoogde doel, te weten het definitief doorbreken van de aanwezigheid van verdovende middelen ten behoeve van de handel, bestaat geen grond voor het oordeel dat met de sluiting van de woning voor een periode van twaalf maanden thans geen enkel belang meer is gediend.
2.18 Voor zover verzoekster heeft betoogd dat de termijn tussen het besluit en de daadwerkelijke sluiting van de woning onredelijk kort is, overweegt de voorzieningenrechter dat in de Beleidsregel is opgenomen dat in beginsel aan betrokkenen enige tijd wordt gegund voordat de woning daadwerkelijk wordt gesloten, maar dat gelet op de ernst van de situatie het in de rede ligt dat dit niet langer kan zijn dan hooguit enkele dagen. Gezien de geconstateerde ernst van de situatie acht de voorzieningenrechter vooralsnog de termijn niet onredelijk kort. Wat er ook echter zij van hetgeen verzoekster in dat verband heeft aangevoerd, verzoekster is extra tijd toebedeeld, doordat verweerder bereid is geweest de termijn op te schorten.
2.19 Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat er onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat het bestreden besluit in de bezwarenprocedure niet in stand zal blijven. Er bestaat, gelet op de betrokken belangen, dan ook geen aanleiding voor het toewijzen van het verzoek om een voorlopige voorziening.
2.20 De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.W. Veenendaal en in het openbaar uitgesproken op
22 december 2011.
mr. M.H.L. Debets mr. J.W. Veenendaal
[is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.