ECLI:NL:RBUTR:2011:BU9399

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
21 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
311840 - HA ZA 11-1599
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.C. Hagedoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot opheffing van schorsing van dwangbevel ex artikel 5:26 Awb (oud)

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 21 december 2011 uitspraak gedaan in een incident waarbij de Gemeente Utrecht verzocht om de schorsing van de tenuitvoerlegging van een dwangbevel op te heffen. Dit dwangbevel was opgelegd aan [opposant] wegens overtredingen van de Huisvestingswet en de Woningwet. De Gemeente had eerder lasten onder dwangsom opgelegd aan [opposant] om het illegale gebruik van twintig panden voor kamerverhuur te beëindigen. Na diverse procedures, waaronder bezwaar en hoger beroep, zijn de dwangsombesluiten onherroepelijk geworden. De Gemeente vorderde in het incident een voorlopige voorziening om de executie van de dwangsommen te kunnen voortzetten, terwijl [opposant] verweer voerde tegen deze vordering.

De rechtbank heeft de belangen van beide partijen afgewogen. De Gemeente stelde dat zij een beginselplicht tot handhaving heeft en dat de executie van de dwangsommen essentieel is voor de handhaving van de wet. [opposant] betwistte dit en voerde aan dat haar belang bij rechtsbescherming zwaarder weegt. De rechtbank oordeelde dat de Gemeente niet voldoende spoedeisend belang had aangetoond voor de opheffing van de schorsing. De rechtbank concludeerde dat de rechtsbescherming van [opposant] prevaleert boven het belang van de Gemeente bij handhaving.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de incidentele vordering van de Gemeente afgewezen en de Gemeente veroordeeld in de proceskosten van het incident. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. S.C. Hagedoorn.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 311840 / HA ZA 11-1599
Vonnis in incident van 21 december 2011
in de zaak van
[opposant],
wonende te [woonplaats],
opposant in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. D. de Jong te Zeist,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE UTRECHT,
zetelend te Utrecht,
geopposeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. P.M.L. Schilder Spel te Utrecht.
Partijen zullen hierna [opposant] en de Gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de incidentele conclusie van eis ex artikel 223 jo 208 Rv;
- de incidentele conclusie van antwoord.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. Feiten
2.1. Bij dwangsombesluiten van 7 maart 2007 heeft de Gemeente aan [opposant] lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 30 van de Huisvestingswet, artikel 3.1.2. van de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht en vanwege handelen in strijd met artikel 40 van de Woningwet. De lasten onder dwangsom van € 15.000,00 per pand dienden [opposant] ertoe te bewegen het volgens de Gemeente illegale gebruik van twintig panden ten behoeve van kamerverhuur uiterlijk 2 mei 2007 te laten staken en gestaakt te houden. [opposant] heeft tegen de dwangsombesluiten tevergeefs bezwaar gemaakt en beroep en hoger beroep ingesteld. De dwangsombesluiten zijn onherroepelijk geworden.
2.2. Naar aanleiding van het beroep van [opposant] bij de rechtbank Utrecht, sector bestuursrecht, tegen de dwangsombesluiten van 7 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 21 september 2007 besloten op de door [opposant] gemaakte bezwaren. Zij heeft hierbij de bestreden besluiten in stand gelaten onder verlenging van de begunstigingstermijn tot twintig weken na de verzending van dit besluit op bezwaar. Tegen de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Utrecht heeft [opposant] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij uitspraak van 26 maart 2008 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het beroep van [opposant] tegen het besluit van 21 september 2007 ongegrond verklaard.
2.3. Bij vonnis van 30 mei 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de Gemeente geboden de executie van de op 2 juni 2008 door [opposant] uit hoofde van de dwangsombesluiten van 7 maart 2007 en 21 september 2007 verbeurde dwangsommen met een totaalbedrag van € 300.000,00, op te schorten totdat de civiele rechter in een bodemprocedure over de (on)rechtmatigheid van de beleidsregel zoals neergelegd in het besluit van het college van 25 januari 2007, heeft beslist. Dit vonnis is in het door de Gemeente ingestelde hoger beroep bekrachtigd.
2.4. Bij vonnis van 27 april 2011 van deze rechtbank in de bodemprocedure (met zaak- en rolnummer 279185 / HA ZA 09-2871) zijn de door [opposant] gevorderde verklaringen voor recht afgewezen. [opposant] vorderde – samengevat – in die procedure te verklaren voor recht dat het beleid van de Gemeente d.d. 25 januari 2007 in strijd is met het recht. Voorts vorderde zij te verklaren voor recht dat het beleid van de Gemeente d.d. 25 januari 2007 en/of het onder handhaving van dat beleid aanvangen en doorzetten van de toepassing van bestuursdwang jegens [opposant], leidend tot het verschuldigd raken en eventueel executeren van dwangsommen, onrechtmatig was, dan wel zou zijn jegens [opposant]. Het gevorderde verbod de dwangsommen te executeren is eveneens afgewezen. Van voornoemd vonnis is [opposant] in hoger beroep gekomen, in welk hoger beroep thans nog van grieven gediend moet worden.
2.5. Bij brief van haar raadsvrouwe van 18 juli 2011 heeft de Gemeente [opposant] bericht dat deze laatste € 300.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd. [opposant] is een termijn gegund van veertien dagen na dagtekening van de brief om de verbeurde dwangsommen te voldoen.
2.6. Op 15 augustus 2011 heeft de Gemeente een dwangbevel, gedateerd 4 augustus 2011, aan [opposant] doen betekenen. In het dwangbevel wordt bevel gedaan tot betaling van € 300.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente en executie- en invorderingskosten.
3. De beoordeling in het incident
3.1. De Gemeente vordert dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. [opposant] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.2. [opposant] is bij dagvaarding in verzet van 17 augustus 2011 op grond van artikel 5:33 jo 5:26 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verzet gekomen tegen een aan haar op verzoek van de Gemeente op 15 augustus 2011 betekend dwangbevel van 4 augustus 2011. In de hoofdzaak vordert [opposant] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis haar verzet gegrond te verklaren en het dwangbevel van 4 augustus 2011 buiten effect te stellen.
3.3. In het incident vordert de Gemeente de schorsende werking van het verzet ten aanzien van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel van 4 augustus 2011 op te heffen in de zin van artikel 5:26 lid 4 Awb (oud), althans om een zodanige voorziening te treffen als de rechtbank in goede justitie geboden acht. Voorts vordert zij veroordeling van [opposant] in de proceskosten, de nakosten en de wettelijke rente over deze bedragen.
3.4. Met ingang van 1 juli 2009 zijn de bepalingen van hoofdstuk 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht gewijzigd. Ingevolge artikel IV, eerste lid, vierde tranche Awb (Stb. 2009/264) blijft het recht zoals dat gold voor 1 juli 2009 van toepassing indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd vanwege een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. De oplegging van een last onder dwangsom dient in dit kader te worden beschouwd als een bestuurlijke herstelsanctie zodat artikel IV, eerste lid, vierde tranche Awb van toepassing is. In het onderhavige geval heeft de overtreding waarvoor de bestuursrechtelijke sanctie is opgelegd voor 1 juli 2009 plaatsgevonden, zodat hierop hoofdstuk 5.3 Awb van toepassing is zoals dat voor 1 juli 2009 luidde. Bovendien blijkt uit de parlementaire geschiedenis bij artikel IV, eerste lid, vierde tranche Awb dat de wetgever het voor herstelsancties praktischer acht dat in een lopend handhavingsproces het oude recht van toepassing blijft. Dit brengt met zich dat op de bestuursdwangaanschrijving van 4 augustus 2011 die op 15 augustus 2011 aan [opposant] is betekend dwangbevel het oude recht eveneens van toepassing is.
3.5. Op grond van artikel 5:26 lid 3 Awb (oud) staat gedurende zes weken na de dag van betekening verzet open tegen het dwangbevel door dagvaarding van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort. Vaststaat dat het dwangbevel op 15 augustus 2011 op rechtsgeldige wijze aan [opposant] is betekend. Eveneens staat vast dat de verzetdagvaarding op 17 augustus 2011 is uitgebracht en aan de Gemeente is betekend. Dit brengt met zich dat [opposant] tijdig in verzet is gekomen en zij hierin kan worden ontvangen.
3.6. Op grond van artikel 5:33 lid 2 jo 5:26 lid 4 Awb (oud) is de tenuitvoerlegging van het dwangbevel van 4 augustus 2011 door het verzet van [opposant] van rechtswege geschorst en kan de Gemeente – omdat zoals hiervoor is overwogen artikel 5:26 Awb (oud) van toepassing is – op grond van het vierde lid van voornoemd artikel de opheffing van de schorsing van de tenuitvoerlegging verzoeken. Dit brengt met zich dat de Gemeente in haar incidentele vordering kan worden ontvangen.
3.7. Ter onderbouwing van haar incidentele vordering voert de Gemeente – samengevat – aan dat zij een beginselplicht tot handhaving heeft, waarbij de executie van dwangsommen een belangrijk onderdeel vormt van de handhavingspraktijk. De executie van de volgens de Gemeente verbeurde dwangsommen is jarenlang geschorst geweest als gevolg van het vonnis in kort geding van 30 mei 2008. Bezien in het licht van de rechtshandhaving is voor de Gemeente van belang dat zij thans de executie kan voortzetten. Verder voert de Gemeente aan dat indien zij geen feitelijke uitvoering kan geven aan de executie van verbeurde dwangsommen, het handhavingsinstrument vleugellam wordt gemaakt. Nu de Gemeente drie jaren lang niet tot handhaving heeft kunnen overgaan heeft zij een spoedeisend belang de executie te kunnen voortzetten, aldus de Gemeente. Dat [opposant] in algemene zin belang heeft bij rechtsbescherming behoeft er volgens de Gemeente niet aan in de weg te staan dat thans tot executie zal worden overgegaan. Volgens de Gemeente heeft [opposant] reeds op ruime schaal gebruik gemaakt van de mogelijkheden tot rechtsbescherming door diverse bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures te voeren tegen de Gemeente. Het belang van de Gemeente tot rechtshandhaving prevaleert boven dat van [opposant] bij rechtsbescherming, aldus de Gemeente.
3.8. [opposant] weerspreekt het gestelde belang van de Gemeente bij executie van de eveneens door haar betwiste dwangsommen. [opposant] voert ter onderbouwing van haar verweer in het incident – voor zover hier van belang – het volgende aan. Volgens haar ligt in de schorsende werking van het verzet tegen de invordering van dwangsommen een afweging van belangen besloten die ertoe leidt dat het algemene belang van handhaving ondergeschikt is aan haar belang op rechtsbescherming. Verder wijst [opposant] erop dat zij twee weken nadat de lasten onder dwangsom aan haar werden opgelegd aanvragen tot legalisatie heeft ingediend, welke aanvragen zijn gehonoreerd. [opposant] betwist voorts dat sprake is van precedentwerking en wijst erop dat haar zaak verschilt van andere handhavingsdossiers die de Gemeente behandelt. Het handhavingsinstrument wordt hierdoor niet vleugellam en evenmin blijven de handhavingsdossiers papieren dossiers zoals de Gemeente heeft aangevoerd.
3.9. Bij de beoordeling van de door de Gemeente ingestelde incidentele vordering tot opheffing van de schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel dienen de belangen van partijen te worden afgewogen met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Daarbij dient te worden beoordeeld of op grond van die omstandigheden de belangen van de Gemeente, waaronder begrepen het belang van handhaving in het algemeen, zwaarder wegen dan dat van [opposant] bij de schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel in ieder geval tot op het door haar ingestelde hoger beroep is geoordeeld.
3.10. Uit het feit dat de executie van de dwangsommen sinds het vonnis van 30 mei 2008 geschorst is geweest vloeit niet voort dat een spoedeisend belang van de Gemeente is gegeven. Anders dan de Gemeente betoogt, brengen het feit dat [opposant] diverse malen gebruik heeft gemaakt van haar toekomende rechtsbeschermende maatregelen en het feit dat zij thans een rechtsmiddel heeft aangewend tegen het vonnis van deze rechtbank van 27 april 2011, niet mee dat executie zonder meer gerechtvaardigd is. Het aanwenden van een rechtsmiddel is een wettelijk recht dat [opposant] toekomt en de aanwending ervan leidt niet tot het oordeel dat sprake zou kunnen zijn van doorkruising van de beginselplicht tot handhaving of dat sprake is van ondermijning van de wijze waarop de Gemeente wet- en regelgeving handhaaft. Verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak kan de Gemeente daarbij niet baten nu in die uitspraak, anders dan in onderhavige zaak, gevorderd werd dat de betreffende gemeente zou afzien van invordering van verbeurde dwangsommen, terwijl thans sprake is van schorsing van de tenuitvoerlegging op grond van de wet. Dit voorgaande laat in de belangenafweging de balans niet doorslaan in het voordeel van de Gemeente en derhalve dient de rechtsbescherming die [opposant] op grond van de wet toekomt, te prevaleren.
3.11. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de incidentele vordering van de Gemeente zal worden afgewezen.
3.12. De Gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
4. De beslissing
De rechtbank
in het incident
4.1. wijst het gevorderde af,
4.2. veroordeelt de Gemeente in de kosten van het incident, aan de zijde van [opposant] tot op heden begroot op € 452,00,
4.3. verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
4.4. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 1 februari 2012 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C. Hagedoorn en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2011.