parketnummer: 16.992009-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 22 december 2011
[verdachte],
gevestigd te [woonplaats], [adres],
raadsman mr. J.W. Ebbink, advocaat te Haarlem.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 21, 22, 23 en 28 november 2011, waarbij de officier van justitie, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
? samen met anderen diverse geldbedragen heeft witgewassen (feiten 1, 2 en 3)
? samen met anderen heeft deelgenomen aan een criminele organisatie (feit 4).
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd en baseert zich daarbij op diverse bewijsmiddelen, afzonderlijk dan wel in samenhang beschouwd.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de tenlastegelegde feiten. De verdediging heeft op diverse punten verweer gevoerd. Deze verweren zullen in paragraaf 4.3 stuk voor stuk in het lopend betoog worden besproken, voorzover zij niet reeds zijn weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.1. Inleiding
Anders dan te doen gebruikelijk zal de rechtbank in haar vonnis de verdachte, alsmede zijn medeverdachten in de "Rembrandtzaak" ([medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [bedrijf 1], [bedrijf 3] h.o.d.n. [naam]) ten behoeve van de leesbaarheid ervan niet in alle gevallen aanduiden als ‘verdachte’ of ‘de verdachte’, c.q. (de) medeverdachte(n), maar verwijzen naar zijn/haar/hun achternaam, en daarbij zo nodig tevens haar medeverdachtes, voorletters of voornaam vermelden.
Naar aanleiding van een verdenking dat medewerkers van de [stichting 1] ([stichting 1]) samen met een projectontwikkelaar, te weten, [bedrijf 3] (handelende onder de naam [naam]) betrokken waren bij fraude met vastgoedprojecten, het versturen van valse facturen voor werkzaamheden die niet zijn verricht en het afromen van ten onrechte of teveel betaalde bedragen via constructies met besloten vennootschappen, is door de VROM-IOD een onderzoek genaamd Rembrandt ingesteld.
Dit onderzoek richtte zich op de directeur van woningbouwvereniging [stichting 1], [medeverdachte 1], die er van wordt verdacht dat hij met projectontwikkelaar [medeverdachte 2] van [bedrijf 3] ([naam]) aan de Raad van Toezicht van [stichting 1] projecten heeft voorgesteld tegen een te hoge prijs en/of daarbij de aan de projecten verbonden risico’s heeft verzwegen. [stichting 1] zou daardoor tot aankoop van de projecten [project 1], [project 2] en [project 3] zijn bewogen. Een deel van de door [stichting 1] voor deze projecten betaalde gelden zouden tussen [medeverdachte 2] en zijn toenmalige echtgenote, [medeverdachte 1] en diens zus en schoonzus -[medeverdachte 3] respectievelijk [medeverdachte 4], zijn verdeeld en via een (mede) daartoe opgerichte besloten vennootschap, [bedrijf 1], zijn witgewassen. Vanuit deze laatste BV zouden valse facturen zijn verstuurd voor het dragen van risico en het verrichten van werkzaamheden, terwijl daarvan in werkelijkheid geen sprake is geweest.
4.3.1.2.1. De oprichting en de certificering van de aandelen van [bedrijf 1]
Op 30 september 2005 wordt [bedrijf 1], vanaf 31 mei 2007 genaamd [bedrijf 1] , (hierna steeds te noemen: [bedrijf 1]) gevestigd te [vestigingsplaats], opgericht door [medeverdachte 3]. Bij de oprichting wordt [medeverdachte 3] enig aandeelhouder van de vennootschap, terwijl haar levenspartner [medeverdachte 4] enig bestuurder wordt. Het totaal geplaatst aandelenkapitaal van [bedrijf 1] is € 18.150,- en [medeverdachte 3] verkrijgt alle 726 uitgegeven aandelen . Op dezelfde dag wordt door [medeverdachte 3] de [stichting 2] ([stichting 2]) opgericht , waarvan zij enig bestuurder wordt. De aandelen van [bedrijf 1] worden dezelfde dag nog gecertificeerd en in [stichting 2] ondergebracht.
Op het bankrekeningnummer van [bedrijf 1] wordt op 15 september 2005 een bedrag ter grootte van € 19.000,- bijgeschreven. De betaling is afkomstig van [bedrijf 4] en is voorzien van de omschrijving “Spoedopdracht.” [medeverdachte 3] verklaart over deze betaling dat deze de verstrekking van een lening betreft door [medeverdachte 2]. Zij verklaart dat [medeverdachte 2] deze lening via zijn bedrijf [bedrijf 4] heeft verstrekt aan [bedrijf 1] en op die manier voor een garantstelling zorgde. Deze lening is korte tijd later door [bedrijf 1] terugbetaald.
4.3.1.2.2. De overdracht van aandelen aan [A]
Bij brief d.d. 10 augustus 2005 aan notaris [B] betreffende “Oprichting van [bedrijf 1]” schrijft de registeraccountant [C] dat [medeverdachte 3] [bedrijf 1] wil oprichten en dat zij de aandelen van deze BV wil certificeren en de certificaten voor 45/55e deel tegen nominale waarde wil overdragen aan haar broer, de heer [medeverdachte 1], hetgeen inhoudt 594 certificaten met een nominale waarde van totaal € 14.850,-. [C] verzoekt notaris [B] de stukken in concept op te maken op basis van deze gegevens.
Op 30 september 2005 draagt [medeverdachte 3] 594 geplaatste certificaten van aandelen in het kapitaal van [bedrijf 1] over aan [A], de echtgenote van [medeverdachte 1] met wie hij in gemeenschap van goederen is g ehuwd. Blijkens de akte van overdracht van de certificaten betaalt zij hiervoor € 14.850,- .
Bij de vader van [medeverdachte 4] is een onderhandse akte van overdracht van de certificaten gedateerd 12 oktober 2005 van [A] aan [medeverdachte 4] aangetroffen. Deze overdracht van de certificaten is niet aangetekend in het bijbehorende register van certificaathouders . Deze akte en de plaats waar deze zich bevond kwam eerst ter sprake in het 15e verhoor door VROM-IOD van [medeverdachte 3]. [medeverdachte 3] heeft toen verklaard dat zij dit document bij de vader van [medeverdachte 4] op zolder bewaarde als back-up in verband met brandgevaar. Er is echter nergens een originele versie van deze akte aangetroffen.
[A] verklaart dat zij niets weet van een overdracht van certificaten aan, respectievelijk door haar. Zij verklaart bovendien niets te weten van een garantstelling. Geconfronteerd met de parafen en handtekeningen op de documenten betreffende de (vermeende) overdrachten van de certificaten, verklaart zij niet te weten of deze van haar zijn.
Met betrekking tot de certificaten verklaart [medeverdachte 4] nog dat zij niet weet hoe lang deze garantstelling heeft geduurd en of [A] nog steeds garant staat.
De verdediging heeft aangevoerd dat de overdracht van certificaten aan [A], de echtgenote van [medeverdachte 1], een garantstelling betrof voor de lening die is afgesloten ten behoeve van het kapitaal dat benodigd was voor de oprichting van [bedrijf 1] en dat de certificaten enkele dagen later, toen de garantstelling niet meer nodig was, door [A] zijn overgedragen aan [medeverdachte 4].
Gelet op bovenstaande bevindingen acht de rechtbank de door de verdediging geschetste gang van zaken omtrent de teruglevering van de certificaten door [A] aan [medeverdachte 4] niet aannemelijk. De enige aanwijzing voor een dergelijke gang van zaken (naast de verklaringen van verdachten) is de onderhandse akte maar daaraan kan de rechtbank, gezien vorenstaande overwegingen over die akte, onvoldoende waarde hechten. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de certificaten in eigendom van [A] zijn gebleven.
4.3.1.2.3. De betrokkenheid van verdachten in [bedrijf 1]
Om vast te stellen wat de betrokkenheid van de verschillende verdachten was bij de oprichting en de activiteiten van [bedrijf 1] en wie (feitelijk) leiding geven aan [bedrijf 1], slaat de rechtbank acht op de volgende verklaringen en documenten.
Blijkens de uittreksels uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel d.d. 7 mei 2010 betreffende [bedrijf 1] was [medeverdachte 4] vanaf de oprichting op 30 september 2005 algemeen directeur en alleen/zelfstandig bevoegd .
Over de oprichting van [bedrijf 1] wordt door de directeur, [medeverdachte 4], het volgende verklaard:
"Ik ben niet bij de oprichtingsplannen van de Stichting en [bedrijf 1] aanwezig geweest. [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3] = [medeverdachte 3]) hebben dit gepland. Ik moest directeur worden, omdat [medeverdachte 2] geen zaken zou mogen doen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]. Dit was vanwege de geldstromen van [stichting 1] naar [naam] en van [naam] naar [bedrijf 1]. [medeverdachte 1] was toen al directeur bij [stichting 1] en [medeverdachte 3] kon geen directeur zijn omdat zij de zus van [medeverdachte 1] is en [medeverdachte 1] de directeur van [stichting 1]. Het is mij door [medeverdachte 3] uitgelegd dat zij geen directeur konden worden en ik wel. Ik verdiende veel geld waar ik niets voor hoefde doen.”
Vanaf 20 november 2008 wordt [medeverdachte 2] eveneens zelfstandig bevoegd als algemeen directeur. [medeverdachte 4] verklaart dat het feit dat [medeverdachte 2] op dat moment directeur werd van [bedrijf 1], alles te maken had met het aangekondigde bezoek van de belastingdienst. Vlak voor dit bezoek van de belastingdienst in 2008 heeft zij een stuk of tien briefjes geschreven tussen [naam] en [bedrijf 1]. Zij verklaart dat de datum van die briefjes moest kloppen met de projecten die in de mappen aan de [project 4] te [woonplaats] zaten. Volgens [medeverdachte 4] heeft [medeverdachte 1] haar daar deze briefjes gedicteerd met een tekst als “hoi [medeverdachte 2], hierbij de tekening of stukken van… Ik heb gekeken naar project dat niet haalbaar is. Groetjes [medeverdachte 4]”
Zij verklaart dat deze briefjes met een foutieve datum in de projectmappen zijn gedaan en dat een kopie daarvan is gegeven aan [medeverdachte 2], die ook bij het onderhoud aanwezig was. Zij verklaart voorts vaker haar handtekening te hebben gezet onder dingen die niet klopten .
Ook [medeverdachte 3] was volgens haar bij het onderhoud aanwezig. [medeverdachte 3] heeft tijdens haar verhoor door de VROM IOD bevestigd dat [medeverdachte 1] heeft geholpen met administratieve taken in [bedrijf 1].
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [medeverdachte 4] niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, omdat zij gemakkelijk te beïnvloeden is en mede door onjuiste informatieverschaffing door de verbalisanten tijdens de verhoren, in strijd met de waarheid heeft verklaard.
De rechtbank overweegt dat [medeverdachte 4] tijdens de verhoren door de VROM-IOD de mogelijkheid heeft gehad om haar advocaat te raadplegen. Zij heeft consequent verklaard en de inhoud van haar verklaringen herhaald ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank ten tijde van de inbewaringstelling. De rechtbank is niet van het voorhouden van onjuiste omstandigheden tijdens haar verhoren gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen reden is om de verklaringen van [medeverdachte 4] van het bewijs uit te sluiten en verwerpt het verweer.
[medeverdachte 3] verklaart dat zij de betalingen verzorgde voor [bedrijf 1] en dat ze alles weet van de administratie van [bedrijf 1]. Zij verklaart dat zij de werkzaamheden heeft verricht en de adviezen heeft gegeven waarvan in de verschillende documenten wordt gesproken en waarvan [medeverdachte 4] verklaart dat zij die niet heeft verricht respectievelijk gegeven. Zij verklaart dat ze deze werkzaamheden en projecten aan [naam] heeft gefactureerd. Over de rol van [medeverdachte 4] in [bedrijf 1] verklaart ze dat ze aanvankelijk dacht dat [medeverdachte 4] wel werkzaamheden zou gaan verrichten, maar dat duidelijk werd dat zij het niet leuk vond.
In een emailbericht d.d. 1 september 2005 van [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] vraagt [medeverdachte 3] of [medeverdachte 1] “ze zo netjes vind”. Het emailbericht vermeldt als onderwerp ‘Briefpapier en factuur [bedrijf 1]’ en bij dit bericht zijn twee documenten gevoegd, te weten een blanco (concept) brief en een blanco (concept) factuur op briefpapier van [bedrijf 1].
[bedrijf 9] stuurt [bedrijf 1] op 31 januari 2007 een factuur ten behoeve van Juridisch advies inzake diverse projecten. Deze factuur wordt in de woning van [medeverdachte 1] aangetroffen. In de woning van [medeverdachte 1] is bij de doorzoeking ter inbeslagname d.d. 19 mei 2010 ook gevonden een uitdraai van een verrekenstaat waarop onder andere een kolom staat met de titel Deel [bedrijf 1] (zie ook hierna onder “4.3.1.2.4 Geldstromen”).
En voorts werd in de woning van [medeverdachte 1] aangetroffen een lijst met daarop de aandelenportefeuille van [bedrijf 1] . Hierover heeft [medeverdachte 3] het volgende verklaard : [bedrijf 1] heeft een beleggingsportefeuille van in totaal ongeveer € 870.000.
Op 19 september 2005 stuurt [C] aan [bedrijf 5], t.a.v. de heer [medeverdachte 1] een factuur voor verleende diensten tot en met augustus 2005. Op de specificatie van de factuur staat onder meer de post ‘oprichten rechtspersonen’. Op een overzicht dat later door [C] wordt verstrekt staat bij deze post vermeld ”10-08-2005 H&S (=[naam]) inz. [bedrijf 1]”
Uit bovenstaande verklaringen en bevindingen leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] naast [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] feitelijk opdracht en/of leiding heeft geven aan [bedrijf 1].
4.3.1.2.4. De geldstromen van en naar [bedrijf 1]
Om vast te stellen hoe de geldstromen liepen van en naar deze BV slaat de rechtbank acht op het volgende.
Verrekenstaat en handgeschreven notities
Op de computers in de woningen van respectievelijk [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en in het bedrijfspand aan de [adres] is een verrekenstaat aangetroffen waarin onder meer een kolom is opgenomen met de titel Deel [bedrijf 1]. In de woning van [medeverdachte 1] is een (eerdere) uitdraai van deze verrekenstaat gevonden. In de kolom met de titel Deel [bedrijf 1] staan uiteenlopende bedragen in euro’s opgenomen onder diverse projectnamen.
Daarnaast zijn in de woning van [medeverdachte 1] handgeschreven overzichten (B 5 264 , B 5 265 en B 5 266 ) aangetroffen. Op deze documenten staan allerlei bedragen, plaatsnamen, projecten en verwijzingen naar facturen geschreven. Deze documenten zijn van de hand van [medeverdachte 3].
Op grond van deze verrekenstaat en de handgeschreven notities concludeert de rechtbank dat bedragen, afkomstig uit de opbrengsten van diverse projecten, ten goede zouden komen aan [bedrijf 1].
De verdediging heeft aangevoerd dat de aanwezigheid, herkomst en/of bedoeling van de -digitaal dan wel fysiek- aangetroffen verrekenstaten en handgeschreven notities niet bekend waren bij de verschillende verdachten en dat uit de enkele vondst van deze documenten geen conclusies mogen worden getrokken met betrekking tot hun wetenschap van de inhoud van deze documenten. De rechtbank acht dit niet aannemelijk. De verrekenstaten en/of handgeschreven notities zijn bij de verschillende verdachten thuis en/of op de bij hen in gebruik zijnde computers aangetroffen. Zij vermelden projecten waarbij zij allemaal op de een of andere wijze betrokken zijn geweest en maken voorts melding van bedragen die verdachten niet onbekend kunnen zijn gelet op deze betrokkenheid.
Voor de beantwoording van de vraag of en hoe de geldstromen vanuit de projecten naar [bedrijf 1] liepen overweegt de rechtbank het volgende.
Het indienen van declaraties door [bedrijf 1] aan o.a. [naam]
[bedrijf 1] heeft diverse (hierna afzonderlijk te noemen onder de verschillende ten laste gelegde feiten) facturen verzonden aan onder andere [naam]. Deze facturen gingen vergezeld met een begeleidend schrijven, waarin de reden van de facturatie stond vermeld. In dit begeleidend schrijven werd ofwel verwezen naar de afkoop van een project waarvoor [bedrijf 1] mede risico zou hebben gedragen, ofwel naar werkzaamheden die door [bedrijf 1] in een bepaald project zouden zijn verricht. Het begeleidend schrijven werd ondertekend door [medeverdachte 4], als directeur van de BV.
Bij de afzonderlijk tenlastegelegde feiten zal de rechtbank vaststellen of naar haar oordeel het aannemelijk is dat de omschreven werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht en of het in de factuur beschreven risico daadwerkelijk is gedragen door [bedrijf 1]. Voor de leesbaarheid van dit vonnis vermeldt de rechtbank hierop vooruitlopend alvast haar conclusie dat naar haar oordeel dit niet het geval is.
De rechtbank concludeert dat de verkregen opbrengsten uit de projecten via het indienen van facturen bij onder andere [naam] naar het vermogen van [bedrijf 1] zijn gevloeid.
Voor de beantwoording van de vraag hoe de geldstromen vanuit [bedrijf 1] naar de verdachten zijn gegaan, slaat de rechtbank acht op het volgende:
Certificaten
De certificaten van [bedrijf 1] die door [medeverdachte 3] zijn overgedragen aan [A] belichamen de economische rechten. Het meest in het oog springende economische recht is het recht op dividend.
[A] bezat 45/55e deel en [medeverdachte 3] 10/55e deel van de certificaten van [bedrijf 1]. Daarmee vallen de opbrengsten van de door het [stichting 2] te beheren aandelen voor respectievelijk 45/55e en 10/55e deel in hun vermogen.
[A] is in gemeenschap van goederen getrouwd met [medeverdachte 1]. Dit impliceert dat de certificaten van [A] in de huwelijksgoederengemeenschap vallen en dat het op de aandelen van [bedrijf 1] uit te keren dividend voor 45/55e deel in het vermogen van [medeverdachte 1] valt. Voorts gaat de rechtbank er vanuit dat -gelet op bovenvermelde verdeling van de certificaten- 10/55e deel van het op de aandelen van [bedrijf 1] uit te keren dividend in het vermogen van [medeverdachte 3] valt.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat er daadwerkelijk gelden vanuit [bedrijf 1] naar [medeverdachte 1] en andere verdachten zijn gevloeid.
4.3.1.2.5. Conclusie
Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [bedrijf 1] -mede- is opgericht om gelden afkomstig uit misdrijf wit te wassen.
4.3.1.3. [verdachte] en [naam]
Op 10 november 1997 is [verdachte] (hierna te noemen: [verdachte]) opgericht. Van deze vennootschap, gevestigd op de [adres] te [woonplaats], heeft [E] sinds de oprichting alle aandelen en is ze enig bestuurder. In de loop van 2010 is dat laatste gewijzigd en is [medeverdachte 2] enig bestuurder geworden. [E] bleef wel enig aandeelhouder.
[verdachte] houdt alle aandelen [bedrijf 3] (handelend onder de naam [naam]). Van deze vennootschap is [verdachte] sedert 22 maart 2002 directeur en daarnaast is [medeverdachte 2] sedert 4 april 2005 algemeen directeur.
[E] heeft over haar rol binnen deze ondernemingen verklaard dat zij weliswaar aandeelhouder en (mede)directeur was maar dat [medeverdachte 2] de feitelijke leiding over deze ondernemingen had. De reden dat alles op haar naam is gezet was enkel gelegen in het feit dat de ondernemingen niet op naam van [medeverdachte 2] gezet konden worden in verband met zijn eerdere, nog niet afgeronde, faillissement. Zij heeft verklaard geen enkele bemoeienis met de inhoudelijke gang van zaken van deze ondernemingen te hebben gehad en enkel documenten op verzoek van [medeverdachte 2] te hebben ondertekend. Wel heeft zij aangegeven de administratie van de ondernemingen te hebben gedaan. Zij boekte in de administratie in, hetgeen [medeverdachte 2] haar daartoe gaf.
[medeverdachte 2] heeft over zijn rol binnen deze ondernemingen verklaard dat hij de dagelijkse leiding heeft in deze vennootschappen. Hij is degene die alles beslist en regelt en alle verantwoordelijkheden had. Dat is ook altijd zo geweest, verklaart hij verder. [E] deed enkel wat administratieve handelingen die hij haar opgaf maar had geen inhoudelijke bemoeienis met de inhoudelijke gang van zaken van de ondernemingen.
Uit bovenstaande verklaringen en bevindingen leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 2] feitelijk opdracht en/of leiding heeft geven aan [naam] en [verdachte].
4.3.2. De feiten 1, 2 en 3
De rechtbank merkt op dat zij bij de behandeling van de feiten 1, 2 en 3 de chronologische volgorde aanhoudt (derhalve eerst feit 2, daarna feit 1 en tenslotte feit 3) en daarmee afwijkt van de volgorde, zoals die in de tenlastelegging wordt gehanteerd.
4.3.2.1.1. Algemeen
Op 3 oktober 2005 wordt door [naam] aan [stichting 1] het perceel [adres] in [woonplaats] geleverd voor een bedrag van
€ 7.451.270,- .
4.3.2.1.2. Witwassen
Alvorens de vraag te kunnen beantwoorden of sprake is geweest van witwassen van een bedrag ter grootte van
€ 1.500.000,- , dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of dit bedrag zoals in de tenlastelegging wordt verweten afkomstig is uit enig misdrijf.
De officier van justitie heeft betoogd dat dit het geval is, omdat het geld zou zijn verkregen doordat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] [stichting 1] hebben bewogen tot afgifte van enig geldbedrag door bij de aanbieding (en daarop volgende verkoop) van het project [project 1] een valse hoedanigheid aan te nemen en bepaalde feiten en omstandigheden te verheimelijken, te verdoezelen, te verzwijgen of weg te laten bij het door hen verstrekken van informatie aan [stichting 1].
De rechtbank volgt de officier van justitie hierin en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank acht bewezen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de door hen ten behoeve van de beoordeling van het project te verschaffen informatie hebben weggelaten dat [naam] het perceel grond [adres] op 10 mei 2005 had gekocht (en geleverd zou krijgen op 3 oktober 2005) voor een bedrag van 2 miljoen euro, terwijl [stichting 1] hetzelfde perceel zou gaan kopen (en geleverd zou krijgen op 3 oktober 2005) voor een bedrag van € 7.451.270,-.
De rechtbank slaat daarbij acht op het volgende:
? de koopovereenkomst d.d. 10 mei 2005, waarin het perceel [adres] door [bedrijf 6] aan [naam] wordt verkocht voor een koopprijs van 2 miljoen euro ;
? de akte tot levering d.d. 3 oktober 2005, waarin het perceel [adres] te [woonplaats] door [bedrijf 6] voor een bedrag van 2 miljoen euro wordt geleverd aan [naam]
? de akte tot levering d.d. 3 oktober 2005, waarin het perceel [adres] te [woonplaats] door [naam] geleverd wordt aan [stichting 1] voor een koopprijs van € 7.451.270,-
? de aanbiedingsbrief van [medeverdachte 2] namens [naam] d.d. 7 juli 2005 , de investeringsaanvraag d.d. 13 september 2005 en het uittreksel van de notulen van de vergadering met de [naam] d.d. 21 september 2005 die allen geen melding maken van de oorspronkelijke koopsom van 2 miljoen euro.
De rechtbank overweegt dat noch uit deze stukken, noch uit het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de oorspronkelijke koopsom van 2 miljoen door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bekend is gemaakt in genoemde investeringsaanvraag, genoemde vergadering van de Raad van Toezicht of in genoemde aanbiedingsbrief.
De rechtbank acht eveneens bewezen dat [medeverdachte 1] en/of zijn [medeverdachte 2] hebben verdoezeld dat [stichting 1] het risico voor het project [project 1] alleen zou dragen, door in het investeringsvoorstel te vermelden dat het risico slechts voor 2/3e deel voor haar rekening kwam en voor 1/3e werd gedragen door [stichting 3], terwijl in werkelijkheid [stichting 3] alleen appartementen zou afnemen.
De rechtbank slaat daarbij acht op het volgende:
? de intentieovereenkomst d.d. 8 mei 2005 tussen [naam], [stichting 1], [stichting 4] en [stichting 3] waaruit blijkt dat laatstgenoemde stichting geen risico zou dragen doch uitsluitend 1/3 woningen zou kunnen afnemen ;
? het uittreksel uit de notulen van de vergadering van de Raad van Toezicht d.d. 21 september 2005 vermeldt dat de totale stichtingskosten voor de aankoop van het project [project 1] voor [stichting 1] € 17.963.920,- bedragen ;
? de passage in de investeringsaanvraag, inhoudende de investeringskosten en bijkomende kosten, die wat hoogte betreft overeenkomen met de stichtingskosten genoemd in het voornoemde uittreksel uit de notulen, te weten tezamen een bedrag van € 17.963.920,- ;
? de passage in de aanbiedingsbrief van [medeverdachte 2] aan [stichting 1] d.d. 7 juli 2005, inhoudende: [naam] is bereid om onder deze uitgangspunten de verdere ontwikkeling te doen in een nader te bepalen bouwteam, maar dit is geen voorwaarde om het plan te realiseren
? de verklaring van de heer [F] van [stichting 3] dat [stichting 3] geen risico meer droeg bij de ontwikkeling van het project [project 1] .
Voor de beantwoording van de vraag bij wie het risico voor het project [project 1] feitelijk lag, overweegt de rechtbank het volgende.
In de intentieovereenkomst d.d. 23 mei 2005 is niets opgenomen over de verdeling van het risico en derhalve ook niet over een gedeeld risico met [stichting 3].
De heer [F] van [stichting 3] verklaart dat de Stichting geen enkel risico draagt en dat de zinsnede over het “gezamenlijk risico” zoals vermeld in het investeringsvoorstel derhalve niet klopt. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat [stichting 3] niet (deels) het risico droeg voor het project [project 1].
Door het Openbaar Ministerie is betoogd dat in het investeringsvoorstel staat vermeld dat [stichting 1] wonen slechts 2/3 van het risico zou dragen en [stichting 3] 1/3 van het risico. De rechtbank stelt daaromtrent vast dat in bedoelde investeringsaanvraag van 13 september 2005 van de directeur-bestuurder aan de Raad van Toezicht de volgende passage is opgenomen:
“We doen het project samen met onze samenwerkingspartner in de regio [stichting 7]. De verhouding is 2/3 [stichting 1] (104 huurwoningen) en 1/3 [stichting 3] (52 huurwoningen). De koopwoningen ontwikkelen we samen voor gezamenlijk risico in dezelfde verhouding.”
Uit bovengenoemde bewoordingen valt volgens de rechtbank niet zonder meer ondubbelzinnig af te leiden dat het investeringsvoorstel beoogt aan te geven dat het risico voor het gehele project (huurwoningen en koopwoningen) wordt gedragen in de verhouding 2/3 [stichting 1] en 1/3 [stichting 3].
Wel valt uit de verklaringen van leden van de Raad van Toezicht af te leiden hoe deze tekst door de Raad van Toezicht is geïnterpreteerd. Zo verklaart de heer [G] dat hij het zo heeft begrepen ‘dat het risico ook verdeeld werd in de verhouding 2/3 tegen 1/3.’ De voorzitter van de Raad van Toezicht, [H], verklaart dat hij nog weet dat bij de besluitvorming doorslaggevend is geweest dat een andere corporatie te weten de [stichting 3], in [woonplaats] meedeed voor 1/3e van het risico .
Dat de leden van de Raad van Toezicht met betrekking tot het project [project 1] [woonplaats] uitgingen van een risicoverdeling in de verhouding 2/3 [stichting 1] en 1/3 [stichting 3] valt ook af te leiden uit voornoemd uittreksel uit de notulen van de vergadering van de Raad van Toezicht d.d. 21 september 2005 inhoudend dat met de totale stichtingskosten voor de aankoop van het project [project 1] voor [stichting 1] een bedrag van € 17.963.920,- was gemoeid.
Uit (voornoem)de stukken dan wel het verhandelde ter terechtzitting blijkt evenmin dat [naam] het risico droeg voor het project [project 1], zoals door de verdediging is gesteld.
Op basis van deze verklaringen en op basis van de inhoud van voornoemde stukken concludeert de rechtbank dat aan de Raad van Toezicht kennelijk informatie is verstrekt dat het risico voor het gehele project voor 2/3e bij [stichting 1] lag en voor 1/3e bij [stichting 3].
De rechtbank overweegt voorts dat uit de stukken volgt dat [medeverdachte 1] bij de vergadering d.d. 21 september 2005 een toelichting heeft gegeven op het investeringsvoorstel en deze opvatting niet heeft gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte 1] daarmee verantwoordelijk is voor de onjuiste informatieverstrekking aan de Raad van Toezicht.
De rechtbank acht voorts bewezen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben verheimelijkt dat de in het project [project 1] te behalen winst of opbrengsten van [naam] uit de aan- en verkoop van [adres] door hen onderling zou worden verdeeld en dat [medeverdachte 1] via [bedrijf 1] een geldbedrag heeft ontvangen van [naam].
De rechtbank overweegt daarover het volgende:
De prijs waarvoor [stichting 1] het vastgoed betreffende het project [project 1] heeft aangekocht van [naam] was
€ 7.451.270,--. Daarvan heeft [stichting 1] € 5.041.939,08 bij de levering overgemaakt aan de notaris . Het notariskantoor heeft met dit bedrag verrekend het aankoopbedrag voor de [adres] (€ 2.000.000,-), de door [naam] te betalen notariskosten en de gemeentelijke belastingen en het restant ter grootte van € 3 034 025,43 aan [naam] overgemaakt. Na ontvangst van voornoemd bedrag heeft [naam] op 10 oktober 2005 een bedrag ter grootte van € 1.061.274,58 overgemaakt aan [bedrijf 1].
Door [bedrijf 1] zijn 4 facturen van ieder € 265.000,- gestuurd aan [naam], in het totaal voor een bedrag van € 1.060.000,- ex BTW. Deze facturen zijn verwerkt in de administratie van [naam].
De facturen zijn vergezeld van een brief waarin o.a. staat: “Verder factureer ik je hierbij de 1 termijn afkoop project [project 5] [project 1] conform onze afspraak 30 september 2005”. Door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] wordt verklaard dat deze bedragen te maken hadden met het afkopen van het risico dat [medeverdachte 2] moest dragen als de koop van het project [project 1] niet door zou gaan.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of [bedrijf 1] daadwerkelijk risico heeft gedragen voor de afkoop van het project [project 1], dan wel of dit bedrag de winst of opbrengst van [naam] betreft die via valse facturen is doorgesluisd naar [bedrijf 1].
De rechtbank slaat daarbij acht op het volgende:
- op 10 mei 2005 wordt de koopovereenkomst tussen [bedrijf 6] en [naam] gesloten. Deze koopovereenkomst vermeldt de mogelijkheid van een concerngarantie, af te geven door [stichting 1], vertegenwoordigd door [medeverdachte 1].
- in de intentieovereenkomst d.d. 23 mei 2005 tussen [stichting 7], [naam], [stichting 4] en [stichting 1] betreffende de [project 1] staat vermeld dat [stichting 1] de ontwikkeling van het terrein [adres] zal overnemen en realiseren;
- op 15 september 2005 wordt er tussen [bedrijf 1], vertegenwoordigd door [medeverdachte 4], die ook als privépersoon voor nakoming garant staat, en [naam] een koop- en ontwikkelovereenkomst gesloten met betrekking tot de [project 1], waarin wordt afgesproken dat partijen zullen samenwerken aan de risicodragende ontwikkeling van het project en het risico, de kosten en opbrengsten van het project gelijkelijk zullen dragen .
De rechtbank overweegt dat uit de hierboven genoemde koopovereenkomst en intentieovereenkomst volgt dat het risico voor [naam] minimaal was. Immers, uit de koopovereenkomst blijkt dat [stichting 1] kennelijk al voor 10 mei 2005 als mogelijke koper in beeld was bij [naam]. Dit wordt bevestigd in genoemde intentieovereenkomst waaruit blijkt dat [stichting 1] op 23 mei 2005 de intentie had uitgesproken om tot koop en ontwikkeling van het project over te gaan. Daar komt nog bij dat [bedrijf 1] in werkelijkheid financieel niet in staat was om dit risico te dragen. [medeverdachte 2] heeft namelijk via zijn bedrijf [bedrijf 4] een lening moeten verstrekken van € 19.000,- om de oprichting van [bedrijf 1] mogelijk te maken. [bedrijf 1] was voor, noch na de oprichting financieel in staat om risico’s op te vangen.
Ook [medeverdachte 4] was niet vermogend en kon in die zin noch voor zichzelf als privépersoon noch voor [bedrijf 1] financiële risico’s dekken. De lening ten behoeve van de oprichting van [bedrijf 1] kon dan ook kennelijk pas worden terugbetaald nadat [naam] voornoemd bedrag ad € 1.061.274,58 aan [bedrijf 1] had overgemaakt. .
Daarnaast is uit de stukken niet gebleken, noch is uit het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk geworden dat er werkzaamheden zijn verricht door [bedrijf 1].
[I], die namens [bedrijf 6] optrad verklaart dat hij [medeverdachte 3] nooit als zakenpartner heeft beschouwd, maar als een assistent van [medeverdachte 2] . Dit beeld past bij de functie die [medeverdachte 3] had bij [bedrijf 10]. De rechtbank overweegt dat niet gebleken is van enige betrokkenheid van [medeverdachte 3] bij het project. Zo er al werkzaamheden zouden zijn verricht door [medeverdachte 3], dan zijn deze verricht uit hoofde van haar functie bij [bedrijf 10] en niet vanuit [bedrijf 1].
De rechtbank gaat er dan ook op grond van het bovenstaande vanuit dat de door [naam] aan [bedrijf 1] gedane betaling van € 1.061.274,58 niet ziet op door [bedrijf 1] ten behoeve van het project [project 1] verrichte werkzaamheden, doch is bedoeld voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3].
Bovengenoemde feiten en omstandigheden hebben ertoe geleid dat op 21 september 2005 de Raad van Toezicht akkoord is gegaan met het investeringsvoorstel van 13 september 2005 voor de [project 1] te [woonplaats]. Daarmee is toestemming gegeven om voor [stichting 1] het pand aan de [adres] aan te kopen van [naam]. Op dat moment was de Raad van Toezicht niet, niet volledig c.q. onjuist geïnformeerd, zoals hiervoor onder de verschillende “gedachtestreepjes” omschreven.
De leden van de Raad van Toezicht [H] , [J] en [G] hebben allen verklaard dat zij verkeerd voorgelicht zijn met betrekking tot de het project [project 1] en dat zij geen toestemming voor de aankoop van het project zouden hebben gegeven als zij wel volledig geïnformeerd waren geweest over bovenstaande punten. Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met het oogmerk zich wederrechtelijk te bevoordelen de Raad van Toezicht hebben bewogen tot afgifte van enig geldbedrag.
Zoals hierboven reeds is door de notaris in verband met de verkoop van het project [project 1] een bedrag ad
€ 3.034.025,43 op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [bedrijf 3] overgemaakt . Het saldo van deze rekening was op dat moment nagenoeg nihil . Vervolgens is 19 oktober 2005 door [bedrijf 3] van voornoemde rekening een bedrag ad € 1.500.000,- overgemaakt aan [verdachte] .
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat vaststaat dat het door [naam] ontvangen bedrag van
€ 1.500.000,- van enig misdrijf, te weten oplichting afkomstig is.
Gelet op de onderlinge verhoudingen tussen [verdachte] en [naam], als hiervoor omschreven, is de rechtbank dan ook van oordeel dat [verdachte] wist dat het door haar ontvangen geld uit misdrijf afkomstig was. Overigens is voor de ontvangst van
€ 1.500.000,- door [verdachte] ook geen enkele aannemelijke verklaring gegeven en van een mogelijk legale herkomst van het geld is ook overigens niet gebleken. De rechtbank leidt uit de omstandigheden waaronder het geld is overgemaakt en de overige feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, af dat het niet anders kan zijn dan dat dit geld van enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte hiervan wetenschap heeft gehad.
De rechtbank zal [verdachte] dan ook veroordelen voor het haar onder 2 tenlastegelegde feit.
4.3.2.2. Feit 1
Door [bedrijf 1] zijn diverse facturen,elk ten bedrage van € 35.700,-, verzonden aan [naam], namelijk:
? op 27-02-2007 de factuur 07/001 met de omschrijving Adviezen en projectmanagement februari en voorzien van een begeleidend schrijven waarin wordt verwezen naar projectmanagement en adviezen betreffende de projecten [project 6] ter grootte van een bedrag van € 5.000,- en [project 7]/[woonplaats] ter grootte van een bedrag van € 25.000,-;
? op 09-03-2007 de factuur 07/004 met de omschrijving Adviezen en projectmanagement maart en voorzien van een begeleidend schrijven waarin wordt verwezen naar projectmanagement en adviezen betreffende de projecten [project 6] ter grootte van een bedrag van € 5.000,- en de 1e termijn voorschot op risico/winst van het project [project 8] ter grootte van een bedrag van € 25.000,-;
? op 05-07-2007 de facturen 07/006, 07/007en 07/008 met de omschrijving Adviezen en projectmanagement april, Adviezen en projectmanagement mei , respectievelijk Adviezen en projectmanagement juni en voorzien van een begeleidend schrijven , , waarin wordt verwezen naar projectmanagement en adviezen betreffende de projecten [project 6] ter grootte van een bedrag van € 5.000,- en de 2e termijn voorschot op risico/winst van het project [project 8] ter grootte van een bedrag van € 25.000,-, naar projectmanagement en adviezen betreffende de projecten [project 6] ter grootte van een bedrag van € 5.000,- , werkzaamheden [naam] [woonplaats] ter grootte van een bedrag van € 2.500,- en projectmanagement en adviezen voor de [adres] [woonplaats] ter grootte van een bedrag van € 22.500, respectievelijk naar projectmanagement en adviezen betreffende de projecten [project 6] ter grootte van een bedrag van € 5.000,-, werkzaamheden [naam] [woonplaats] ter grootte van een bedrag van € 2.500,- en projectmanagement en adviezen voor de [adres] [woonplaats] ter grootte van een bedrag van € 22.500,-;
? op 03-09-2007 de factuur 07/010 met de omschrijving Adviezen en projectmanagement juli en voorzien van een begeleidend schrijven waarin wordt verwezen naar projectmanagement en adviezen betreffende de projecten [project 6] ter grootte van een bedrag van € 12.500,- en de 1e termijn voorschot op risico/winst van het project [project 7] te [woonplaats] ter grootte van een bedrag van € 17.500,-;
? op 11-09-2007 de factuur 07/011 met de omschrijving Adviezen en projectmanagement augustus en voorzien van een begeleidend schrijven waarin wordt verwezen naar projectmanagement en adviezen betreffende het project [project 8] en een derde termijn afkoop risico/winst tezamen ter grootte van een bedrag van € 12.500,- en de 2e termijn voorschot op risico/winst van het project [project 7] te [woonplaats] ter grootte van een bedrag van € 17.500,-.
De verdediging heeft gesteld dat deze werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht en zij heeft ter onderbouwing van deze stelling projectmappen in het geding gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt door de verdediging dat deze werkzaamheden zijn verricht en dat ten aanzien van genoemde projecten risico is gedragen door [bedrijf 1]. Weliswaar heeft de verdediging enkele projectmappen in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat in deze projecten (enige) werkzaamheden zijn verricht, maar noch in deze mappen, noch in de overige stukken van het dossier kan bevestiging worden gevonden voor de stelling van de verdediging dat deze werkzaamheden door [bedrijf 1] zijn verricht. Ook voor de stelling dat [bedrijf 1] voor deze projecten enig risico heeft gelopen kan geen onderbouwing worden gevonden. De rechtbank sluit niet uit dat [medeverdachte 3] in bovengenoemde projecten werkzaamheden heeft verricht maar nergens blijkt dat deze werkzaamheden door [bedrijf 1] zijn verricht en niet in haar hoedanigheid van werkneemster van [bedrijf 10], een van de vennootschappen van [medeverdachte 2] waar zij in dienst was. Nu in de facturen is opgenomen dat de werkzaamheden zijn verricht door, en het risico is gedragen door [bedrijf 1], concludeert de rechtbank dat de facturen vals zijn.
Nadat [naam] voor de levering op 11 juni 2007 van de [project 2] aan [stichting 1] de koopsom had ontvangen heeft zij 14 juni 2007 €2.294.496,39 overgemaakt aan [verdachte] waarna [verdachte] op 28 juni 2007 € 350.000,- heeft overgeboekt naar [naam] .
Door [naam] is op 29 juni 2007 een geldbedrag ter grootte van € 350.000,-, overgemaakt aan [bedrijf 1] onder vermelding van Voorschot termijnnota’s. Door verdachte en haar medeverdachten is voor de ontvangst van € 350.000,- door [bedrijf 1] geen enkele aannemelijke verklaring gegeven. Van een mogelijk legale herkomst van het geld is ook overigens niet gebleken. De rechtbank leidt uit de omstandigheden waaronder het geld is overgemaakt en de overige feiten en omstandigheden, zoals deze onder 4.3.1.2 met betrekking tot [bedrijf 1] staan beschreven, in onderlinge samenhang bezien, af dat het niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen geld van enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte hiervan wetenschap heeft gehad. Hiermee acht de rechtbank ook het witwassen van € 350.000,- bewezen.
4.3.2.3. Feit 3
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van een bedrag van € 1.262.5614,11 dat zij op haar rekening heeft ontvangen door een betaling van [naam] . Voor de beantwoording van die vraag, zal zij eerst ingaan op de vraag of dit geld, zoals tenlastegelegd, afkomstig was uit enig misdrijf.
Uit het overgelegde dossier blijkt dat het openbaar ministerie daarvan uitgaat omdat dit geld is verkregen door oplichting van [stichting 1] bij de verkoop van het project Wilhelminalaan, gepleegd door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Op grond van het dossier is de rechtbank met het openbaar ministerie van oordeel dat van deze oplichting sprake is. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben [stichting 1] –kort gezegd- bewogen tot de afgifte van enig geldbedrag door haar bepaalde feiten en omstandigheden te verheimelijken, te verdoezelen, te verzwijgen of weg te laten bij het door hen vertstrekken van informatie aan [stichting 1]. Omtrent die feiten en omstandigheden overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank acht bewezen dat aan [stichting 1] is verzwegen dat [naam] per brief d.d. 22 april 2007 het perceel [adres] heeft aangeboden aan [stichting 1] voor € 13.500.000,-.
Zij slaat daarbij acht op het volgende:
? bij de doorzoeking aan de [adres] te [woonplaats] is een document aangetroffen, inhoudende een aanbod d.d. 22 april 2007 van [naam] aan [stichting 1] om het perceel [adres] te kopen voor een grondprijs van € 13.500.000,-. ;
? [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] een eerder aanbod heeft gedaan aan [stichting 1] ;
? op 24 mei 2007 wordt er een investeringsvoorstel gedaan door [medeverdachte 1] aan de Raad van Toezicht van [stichting 1]. In dit investeringsvoorstel staat niets vermeld over een eerder aanbod van dit project door [naam];
? uit de notulen van de vergadering van de Raad van Toezicht d.d. 31 mei 2007 waarin de Raad van Toezicht akkoord gaat met het investeringsvoorstel van 24 mei 2007 blijkt niet dat [medeverdachte 1] heeft gemeld dat het project eerder voor een prijs van € 13.500.000,- is aangeboden door [naam] .
Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het eerdere aanbod van [naam] aan [stichting 1] bewust hebben verzwegen.
De rechtbank acht bewezen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben verheimelijkt dat niet [naam] maar een andere partij, namelijk [bedrijf 8][bedrijf 11], het project [project 3] zou gaan ontwikkelen. Zij slaat daarbij acht op het volgende:
? in het investeringsvoorstel van 24 mei 2007 staat vermeld dat het project aan [stichting 1] wordt aangeboden door [naam] en dat het de bedoeling is dat [stichting 1] samen met [naam] het complex verder zal definiëren en ontwikkelen. [naam] zal het project turnkey ontwikkelen met inachtneming van het programma van eisen van [stichting 1] ;
? uit de notulen van de vergadering van de Raad van Toezicht d.d. 31 mei 2007, waarin de Raad van Toezicht akkoord gaat met het investeringsvoorstel, blijkt niet dat [medeverdachte 1] heeft gemeld dat het project -in afwijking van het gestelde in het investeringsvoorstel- zou worden ontwikkeld door een ander dan [naam];
? de heer [K] verklaart dat hij voorafgaand aan deze vergadering in Kerkenbosch/Zeist een door [bedrijf 8] en [bedrijf 7] getekend convenant heeft afgegeven aan [medeverdachte 1];
? in dit convenant is opgenomen dat partijen op 30 mei 2007 zijn overeengekomen dat de ontwikkelkosten van het project Wilhelminalaan voor rekening en risico van [bedrijf 8] en [bedrijf 7] komen;
? de heer [K] verklaart voorts dat [medeverdachte 1] hem op 1 juni 2007 telefonisch heeft medegedeeld dat de Raad van Toezicht definitieve goedkeuring had gegeven voor het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst; de overeenkomst die hij die avond daarvoor naar [medeverdachte 1] had gebracht ;
? de heer [G] van de Raad van Toezicht verklaart dat [medeverdachte 1] dit gegeven had moeten melden aan de Raad van Toezicht, zodat ze het project goed hadden kunnen beoordelen .
De rechtbank concludeert hieruit dat [medeverdachte 1] voorafgaand aan de vergadering op de hoogte was van het feit dat de ontwikkeling van het project [project 3] niet door [naam] zou worden gedaan maar door een ander en dat hij daarover bewust niets heeft gemeld aan de [naam].
De rechtbank acht voorts bewezen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben verheimelijkt dat de met de transactie van de [project 3] te behalen opbrengst, die zou bestaan uit het ontvangen van een afkoopsom bij de koop van de [project 3], onderling zou worden verdeeld en [medeverdachte 1], via [bedrijf 1], een geldbedrag van [naam] zou ontvangen. Zij slaat daarbij acht op het volgende:
? op 31 mei 2007 wordt een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen [stichting 1], [bedrijf 8][bedrijf 11] en [bedrijf 7] met betrekking tot dit perceel, waarin onder meer is opgenomen:
‘Op datum van de overdracht van de grond aan het [stichting 1] zal de combinatie [bedrijf 8]/[bedrijf 7] als afkoopsom aan [naam] een bedrag voldoen ten bedrage van €2.250.000, = exclusief BTW zegge; tweemiljoen tweehonderd vijftigduizend Euro.’ ;
? op 6 juli 2007 vindt de overdracht plaats van het perceel [adres] door [bedrijf 8] aan [stichting 1] voor een bedrag van € 14.600.000,- ;
? door de notaris wordt een deel van de koopsom, ter grootte van € 2.677.500,- overgeboekt naar [naam] en dit wordt op 11 juli 2007 door [naam] ontvangen ;
? op 16 juli 2007 wordt door [naam] een bedrag van € 1.367.905,- overgemaakt aan [bedrijf 1] welk bedrag op 17 juli 2007 door [bedrijf 1] wordt ontvangen ;
? op 23 juli 2007 stuurt [bedrijf 1]een factuur naar [naam] ter grootte van een bedrag van
€ 1.149.500,- exclusief BTW met de omschrijving ‘Afkoopsom zoals overeengekomen’ ;
? in een begeleidend schrijven bij deze factuur staat vermeld dat de factuur betrekking heeft op het projectmanagement en de adviezen voor het plan [project 3] voor een bedrag van € 30.000,- en op de totale afkoop ontwikkeling en risico voor het project [project 3] ter grootte van een bedrag van € 1.119.500,- ;
? de heer [L], asset-manager bij ING ten tijde van de verkoop van het perceel aan de [adres], verklaart dat bij de plannen om het perceel [adres] te verkopen door [bedrijf 7] werd gezocht naar een grote partij die risicodragend kon participeren en dat zodoende [bedrijf 8] werd aangesproken. [bedrijf 8] wilde echter niet op risico kopen maar meteen doorverkopen en daarbij werd [stichting 1] en voor deze als exclusief acquisiteur [naam] in de persoon van [medeverdachte 2], naar voren geschoven;
? de heer [K], bemiddelaar in het conflict tussen [bedrijf 8] en [naam], verklaart dat [stichting 1] het project van [bedrijf 8] wilde afnemen op de voorwaarde, zo zei [medeverdachte 1] tegen hem, dat [naam] genoegdoening zou krijgen.
De rechtbank dient in dit kader de vraag te beantwoorden of [naam] voor het project [project 3] daadwerkelijk risico heeft gedragen dat door haar (gedeeltelijk) aan [bedrijf 1] is overgedragen. Ook dient de vraag te worden beantwoord of [bedrijf 1] projectmanagement en adviezen heeft verricht in het project [project 3].
? Met betrekking tot het risico overweegt de rechtbank het volgende. Vanaf de eerste tot de laatste besprekingen tussen de verschillende partijen is het de opzet geweest en hebben de afspraken ingehouden dat [stichting 1] het project [project 3] uiteindelijk zou afnemen. Daaruit kan enig door [naam] te dragen afnamerisico dan ook niet worden afgeleid. Ook in de overige stukken in het dossier kan de rechtbank voor het bestaan van dat risico, of voor enig ander risico geen enkele ondersteuning vinden. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat [naam] enig risico heeft gelopen kan evenmin sprake zijn van de overdracht van enig risico door [naam] aan [bedrijf 1]. Dat [naam] een bedrag ter grootte van € 1.119.500,- aan [bedrijf 1] betaalt enkel voor de afkoop van ontwikkeling (zoals op de begeleidende brief bij de factuur nog vermeld) is door de verdediging niet gesteld maar ook op geen enkele andere wijze aannemelijk geworden. Overigens wordt het bestaan van de door de verdediging gestelde afspraken des te onaannemelijker nu deze niet op papier zijn gezet maar enkel mondeling zouden zijn gemaakt. Los van het feit dat het zeer ongebruikelijk is dat dergelijke afspraken niet schriftelijk worden vastgelegd, betekent dit ook dat voor het daadwerkelijk bestaan van deze afspraken in geen enkel destijds opgesteld document bevestiging kan worden gevonden.
? Tenslotte overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van werkzaamheden in de zin van projectmanagement en adviezen verricht door [bedrijf 1] binnen het project [project 3]. Op geen enkele wijze blijkt uit het dossier of is door de verdediging aannemelijk gemaakt dat door [bedrijf 1] voor dit project voor een bedrag van EUR 30.000,- genoemde werkzaamheden zijn verricht.
De rechtbank concludeert dan ook dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben verheimelijkt dat zij de met de transactie van de [project 3] te behalen opbrengst, die zou bestaan uit het ontvangen van een afkoopsom, onderling zouden verdelen en dat het bedrag van € 1.149.500,- door [naam] is betaald aan [bedrijf 1] met de bedoeling dit bedrag onder verdachten te verdelen.
Voor wat betreft de besluitvorming van [stichting 1] blijkt uit het dossier dat de Raad van Toezicht op 31 mei 2007 akkoord is gegaan met het investeringsvoorstel van 24 september 2005 van de [project 3] en daarmee is toestemming gegeven om voor [stichting 1] het perceel [adres] aan te kopen van [bedrijf 8][bedrijf 11]. Op dat moment was de Raad van Toezicht niet, maar waren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wel bekend met de hiervoor bij de verschillende gedachtestreepjes genoemde punten. De Raad van Toezicht is op die punten dan ook niet, niet volledig c.q. onjuist geïnformeerd.
De leden van de Raad van Toezicht [G] , [H] en [J] hebben allen verklaard dat zij verkeerd voorgelicht zijn met betrekking tot de het project [project 3] en dat zij geen toestemming voor de aankoop van het project zouden hebben gegeven als zij wel volledig geïnformeerd waren geweest over bovenstaande punten. Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met het oogmerk zich wederrechtelijk te bevoordelen de Raad van Toezicht hebben bewogen tot afgifte van enig geldbedrag.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat vaststaat dat het door [naam] ontvangen bedrag van € 2.677.500,- van enig misdrijf, te weten oplichting afkomstig is. Dit geld is door [naam] in die zin verdeeld dat zij op 16 juli 2007 een bedrag van
€ 1.367.905,- heeft overmaakt aan [bedrijf 1] en op 17 juli 2007 aan [verdachte] heeft overgeboekt een bedrag van
€ 1.262.614,11. Daarmee staat vast dat ook die twee bedragen van misdrijf afkomstig zijn.
Gelet op de onderlinge verhoudingen tussen [verdachte] en [naam], zoals hiervoor onder 4.3.1.3. omschreven, is de rechtbank ook van oordeel dat [verdachte] wist dat het door haar ontvangen geld uit misdrijf afkomstig was. Overigens is voor de ontvangst van € 1.262.614,11 door [verdachte] ook geen enkele aannemelijke verklaring gegeven en van een mogelijk legale herkomst van het geld is ook overigens niet gebleken. De rechtbank leidt uit de omstandigheden waaronder het geld is overgemaakt en de overige feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, af dat het niet anders kan zijn dan dat dit geld van enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte hiervan wetenschap heeft gehad.
De rechtbank zal [verdachte] dan ook veroordelen voor het haar onder 3 tenlastegelegde feit.
4.3.3. Feit 4, Criminele organisatie
Om te kunnen vaststellen of verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie dient de rechtbank te bezien of sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, waarin de deelnemers in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeerden. Vervolgens dient de rechtbank vast te stellen of verdachte tot dit samenwerkingsverband behoorde, daar een aandeel in heeft gehad dan wel de criminele organisatie heeft ondersteund met gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet vereist is dat een deelnemer, indien het oogmerk - zoals in casu tenlastegelegd - het plegen van misdrijven van verschillende soort is, betrokken is geweest bij de verwezenlijking van elk soort van de beoogde misdrijven.
De organisatie waaraan wordt deelgenomen dient het plegen van misdrijven tot oogmerk te hebben, dat wil zeggen dat de feitelijke werkzaamheden van de organisatie op het plegen van misdrijven gericht dienen te zijn.
Het oogmerk is niet gekoppeld aan een bepaalde gedraging, maar moet aanwezig zijn bij de organisatie waaraan wordt deelgenomen. Het gaat daarbij naar het oordeel van de rechtbank niet om het oogmerk bij de afzonderlijke leden van de organisatie, maar om het oogmerk van het samenwerkingsverband als geheel.
De voor strafbaarheid op grond van artikel 140 Sr vereiste opzet bij de deelnemers moet naar het oordeel van de rechtbank gericht zijn geweest op het criminele oogmerk van de organisatie. Daarvoor is voldoende dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Gelet op de in de aanhef van dit onderdeel geformuleerde uitgangspunten en de bovenstaande bewijsmiddelen in paragraaf 4.3,2. betekent het voorgaande tezamen genomen en in onderling verband bezien dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband, waarin de deelnemers in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeren. Voorts is in het bewezenverklaarde samenwerkingsverband sprake geweest van het oprichten en in stand houden van meerdere rechtspersonen en kunnen de verdachten die bij die afzonderlijke rechtspersonen werkzaam waren tot genoemd samenwerkingsverband worden gerekend. De desbetreffende rechtspersonen en de daarbij werkzame personen hebben naar het oordeel van de rechtbank een aandeel gehad in dan wel gedragingen ondersteund die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de criminele organisatie.
Tevens is de rechtbank van oordeel dat de organisatie waaraan wordt deelgenomen het plegen van misdrijven tot oogmerk had, immers de feitelijke werkzaamheden van de organisatie waren gericht op het onttrekken van gelden aan het vermogen van [stichting 1] door middel van oplichting en het verdelen van deze gelden onder verdachten door middel van valsheid in geschrift en witwassen. Dat gebeurde in de periode 2005 tot en met 2010 volgens een vast patroon. Voor een onderbouwing van deze bewezenverklaring verwijst de rechtbank naar paragraaf 4.3.2 . De rechtbank acht bewezen dat sprake is geweest van een organisatie, in de zin van een samenwerkingsverband tussen natuurlijke personen en rechtspersonen.
Niet bewezen acht de rechtbank dat de organisatie het plegen van verduistering in dienstbetrekking tot oogmerk had. [medeverdachte 1] heeft het uit misdrijf verkregen geld niet onder zich gehouden, noch over dit geld kunnen beschikken, omdat hij eerst toestemming van de Raad van Toezicht nodig had voordat er geldstromen vrijkwamen. Niet is gebleken dat [medeverdachte 1] meer geld heeft overgemaakt dan het geld waarvoor hij door de Raad van Toezicht toestemming had gekregen. De rechtbank zal verdachten daarom van dit onderdeel vrijspreken. De rechtbank acht evenmin bewezen dat de organisatie niet-ambtelijke omkoping beoogde. Uit het misdrijf van oplichting vloeit voort dat er gelden zijn verschaft, aangenomen en verdeeld. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze gelden niet meer worden aangemerkt als giften bedoeld om een ander om te kopen, nu vaststaat dat over deze gelden vooraf verdeelafspraken zijn gemaakt. Voor omkoping is bovendien vereist dat het initiatief uitgaat van degene die probeert om te kopen, waardoor de omgekochte bewogen wordt om iets te doen of na te laten. Niet gebleken is hier dat het initiatief voor de fraude van [medeverdachte 2] is uitgegaan en dat hij met het aanbieden van gelden [medeverdachte 1] daartoe heeft bewogen. De rechtbank zal verdachten daarom ook van dit onderdeel vrijspreken.
Naar het oordeel van de rechtbank behoorde verdachte tot de organisatie en is betrokken is geweest bij de gedragingen die strekken tot, of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Uit voorgaande bewijsmiddelen vloeit bovendien voort dat verdachte wetenschap had van het criminele oogmerk van de organisatie.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat
zij op of omstreeks 1 juni 2007 tot en met 30 juni 2007 te Badhoevedorp en/of
elders in Nederland, van een voorwerp, te weten een geldbedrag van EURO
350.000,-, de werkelijke aard heeft verhuld en heeft verborgen wie de rechthebbende op het voorwerp was
door dit geldbedrag op haar bankrekening te hebben staan en dit geldbedrag
van EURO 350.000,- op 28 juni 2007 (B 5.1514) over te boeken op rekening van [bedrijf 3] (h.o.d.n. [naam]),
terwijl zij, verdachte wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf
zij op 19 oktober 2005 te Badhoevedorp en/of elders in Nederland,
van een voorwerp, te weten van een geldbedrag van EURO 1.500.000,00 de
werkelijke aard heeft verhuld en heeft verborgen wie de rechthebbende op het voorwerp was
door dit bedrag van EURO 1.500.000,- op haar bankrekening te ontvangen en
in rekening-courant te boeken met [bedrijf 3] (h.o.d.n. [naam]),
terwijl zij, verdachte wist dat bovenomschreven voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf
zij op tijdstippen in de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 juli 2007 te Badhoevedorp en/of elders in Nederland, van een voorwerp, te weten een geldbedrag van EURO 1.262.614,11, de werkelijke aard heeft verhuld en heeft verborgen wie de rechthebbende op het voorwerp was
door dit bedrag van EURO 1.262.614,11 op haar bankrekening te ontvangen en in rekening-courant te boeken met [bedrijf 3] (h.o.d.n. [naam])
terwijl zij, verdachte wist dat bovenomschreven voorwerp -onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf
zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 6 mei 2010 te Badhoevedorp en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, bestaande uit haar, verdachte, en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [bedrijf 3] h.o.d.n. [naam] en [bedrijf 1](tot
31-05-2007 genaamd [bedrijf 1])
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk onder
meer:
-oplichting (art. 326 WvSr)
-valsheid in geschrift (art. 225 WvSr)
-witwassen (art. 420bis WvSr).
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1, 2 en 3, telkens: Witwassen
Feit 4: Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben op grond van hetgeen zij bewezen hebben geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een geldboete van € 50.000,-.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte negatieve gevolgen heeft ondervonden van de strafrechtelijke vervolging. Er ligt beslag op haar vermogen.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan.
De verdachte rechtspersoon heeft zich tezamen met medeverdachten gedurende een lange periode meermalen schuldig gemaakt aan het witwassen van gelden. Daarnaast heeft verdachte deelgenomen aan een criminele organisatie.
Het witwassen van gelden heeft een ontwrichtende werking op het economisch verkeer.
De rechtbank heeft in het voordeel van verdachte in aanmerking genomen dat zij blijkens het Uittreksel Justitiële documentatie d.d. 30 mei 2011 niet eerder is veroordeeld. De rechtbank houdt tevens rekening met het feit dat de rechtspersoon niet noodzakelijkerwijs uitsluitend is opgericht om gelden wit te wassen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden en gezien hetgeen in soortgelijke zaken wordt opgelegd, de aan verdachte op te leggen geldboete lager dient te zijn dan door de officier justitie is gevorderd.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat een geldboete ter hoogte van € 35.000,- passend en geboden is.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 47, 51, 57, 140 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 1 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1, 2 en 3, telkens: Witwassen
Feit 4: Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 35.000,=;
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn, voorzitter, mr. G. Perrick en mr. A. van Maanen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Scheffer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 22 december 2011.