parketnummer: 16.994026-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 22 december 2011
[verdachte],
geboren op [1972] te ’[geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
raadsman mr. B.J.W. Tijkotte, advocaat te Zaandam.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 21, 22, 23 en 29 november 2011, waarbij de officier van justitie, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
? als leidinggevende samen met anderen valsheid in geschrifte heeft gepleegd (feiten 1, 3 en 5)
? als leidinggevende samen met anderen diverse geldbedragen heeft witgewassen (feiten 2, 4 en 6)
? het vastgoed gelegen aan de [adres] te [woonplaats] heeft witgewassen (feit 7).
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de haar tenlastegelegde feiten heeft begaan.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de tenlastegelegde feiten. De verdediging heeft op diverse punten verweer gevoerd. Deze verweren zullen in paragraaf 4.3 waarnodig worden besproken.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte opdracht heeft gegeven tot, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan het opmaken van een valse administratie door [bedrijf 1] (handelend onder de naam, en hierna te noemen: [C]) en het witwassen van verschillende geldbedragen door [C]. Ook dient de vraag te worden beantwoord of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen van het vastgoed gelegen aan de [adres] te [woonplaats].
Het feitelijk leiding geven door verdachte aan verboden gedragingen (feit 1 tot en met 6)
Voor de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de aan [C] verweten gedragingen, dan wel dat zij daartoe opdracht heeft gegeven, neemt de rechtbank de in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde criteria als uitgangspunt. Van feitelijk leidinggeven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien de desbetreffende functionaris - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen.
In deze situatie wordt de functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen. Uit dit arrest kan voorts worden afgeleid dat de bewuste aanvaarding van deze aanmerkelijke kans zich kan voordoen indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband houdt met de ten laste gelegde feiten.
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van feitelijk leidinggeven van verdachte aan de aan [C] verweten (verboden) gedragingen dient allereerst te worden vastgesteld welke formele positie verdachte bekleedde binnen de rechtspersoon en vervolgens welke feitelijk rol zij binnen de vennootschap had.
De formele positie van verdachte binnen [C]
Op 10 november 1997 is opgericht [bedrijf 2] (hierna te noemen: [B]). Van deze vennootschap heeft verdachte sinds de oprichting alle aandelen en is ze enig bestuurder. In de loop van 2010 is dat laatste gewijzigd en is haar toenmalige echtgenoot, tevens medeverdachte, [naam] enig bestuurder geworden. Verdachte bleef wel enig aandeelhouder.
[B] houdt alle aandelen van [C]. Van deze vennootschap is [B], en daarmee indirect verdachte, sedert 22 maart 2002 directeur. Sedert 4 april 2005 is, naast [B], [naam] algemeen directeur.
Uit het vorenstaande volgt dat verdachte, op grond van haar bevoegdheden binnen [C], dan ook bevoegd en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te nemen ter voorkoming van verboden gedragingen door [C].
De feitelijke rol van verdachte binnen [C]
Verdachte heeft over haar feitelijke rol en die van [naam] binnen [C] (en [B]) verklaard dat zij weliswaar aandeelhouder en (mede)directeur was maar dat [naam] de feitelijke leiding over deze ondernemingen had. Zij heeft verklaard geen enkele bemoeienis met de inhoudelijke gang van zaken van deze ondernemingen te hebben gehad en enkel documenten op verzoek van [naam] te hebben ondertekend. Wel heeft zij aangegeven de administratie van de ondernemingen te hebben gedaan. Zij boekte in, hetgeen [naam] haar daartoe overhandigde. De reden dat ‘alles op haar naam is gezet’ was enkel gelegen in het feit dat de ondernemingen niet op naam van [naam] gezet konden worden in verband met zijn eerdere, nog niet afgeronde, faillissement.
Medeverdachte [naam] heeft over zijn rol en die van verdachte binnen deze ondernemingen verklaard dat hij de dagelijkse leiding heeft in deze vennootschappen. Hij is degene die alles beslist en regelt en alle verantwoordelijkheden heeft. Dat is ook altijd zo geweest, verklaart hij verder. Verdachte deed enkel wat administratieve handelingen die hij haar opgaf maar had op geen enkele wijze bemoeienis met de feitelijke gang van zaken binnen [C].
Voor de door verdachte en door [naam] geschetste rol van verdachte binnen de ondernemingen vindt de rechtbank bevestiging in het dossier waarin is gerelateerd dat ook tijdens het onderzoek geen aanwijzingen voor enige inhoudelijke betrokkenheid van verdachte bij de ondernemingen zijn aangetroffen.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte wetenschap had van de op de tenlastelegging vermelde strafbare gedragingen gepleegd door [C]. Hieruit volgt dat evenmin kan worden bewezen dat zij de verboden gedragingen van [C] heeft aanvaard. In deze omstandigheden is de rechtbank evenmin van oordeel dat kan worden gesteld dat zij bewust de aanmerkelijke kans op enig strafbaar handelen door [C] of [B] heeft aanvaard.
Concluderend op dit punt acht de rechtbank dan ook niet bewezen dat verdachte aan de op de tenlastelegging vermelde verboden gedragingen door [C] feitelijk leiding heeft gegeven of dat zij hiertoe opdracht heeft gegeven. Verdachte zal van de feiten ten laste gelegd onder feit 1 tot en met 6 dan ook worden vrijgesproken.
Gelet op dit oordeel behoeft de vraag of er sprake was van strafbare gedragingen door [C], in dit vonnis dan ook geen verdere behandeling.
Het witwassen van het vastgoed gelegen aan de [adres] te [woonplaats]
Uit het dossier blijkt dat dit vastgoed op naam van verdachte staat sedert 29 september 2006 en dat, voor de financiering daarvan, door [B] een hypothecaire geldlening is verstrekt.
Uit het hiervoor door de rechtbank bepaalde blijkt reeds dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte enige inhoudelijke kennis of bemoeienis had met de gang van zaken binnen [C] en [B]. Evenmin kan bewezen worden dat verdachte enige kennis had van het al dan niet bezitten van enig crimineel vermogen door [B]. Derhalve kan evenmin bewezen worden dat verdachte wist, of heeft moeten weten dat het vastgoed gefinancierd werd met vermogen, mogelijk afkomstig uit enig misdrijf.
Verdachte zal dan ook eveneens worden vrijgesproken van het haar onder 7 tenlastegelegde feit.
5 Het beslag
5.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben de verbeurdverklaring gevorderd van het onroerend goed aan de [adres] te [woonplaats].
5.2 Het standpunt van de verdediging
De verdachte heeft ter terechtzitting afstand gedaan van dit onroerend goed.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat zij geen beslissing meer hoeft te nemen omtrent het beslag, nu de verdachte daarvan ter terechtzitting afstand heeft gedaan.
6 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de haar tenlastegelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn, voorzitter, mr. G. Perrick en mr. A. van Maanen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Scheffer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 22 december 2011.