ECLI:NL:RBUTR:2011:BU9153

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
8 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 10-3499
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure inzake WOZ-waarde

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 8 december 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.B.A.C. Hasselman, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente IJsselstein vastgestelde waarde van € 435.000,- voor het belastingjaar 2010. Eiser stelde dat hij niet was gehoord in de bezwaarfase, ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe. De rechtbank oordeelde dat het niet horen van eiser voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar een schending van de hoorplicht was, zoals vastgelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vond dat deze schending niet kon worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat het horen meer is dan een louter vormvoorschrift. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand. Tevens werd de gemeente IJsselstein veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser en diende het griffierecht te worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor bestuursorganen om deze plicht te respecteren.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 10/3499
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. M.B.A.C. Hasselman, werkzaam bij WOZ-specialisten te Zevenbergen,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente IJsselstein, verweerder,
gemachtigden: H. Muchall en M.J. Lokhorst, taxateur, beiden werkzaam bij de gemeente IJsselstein.
Inleiding
1.1 Bij beschikking van 28 februari 2010 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de woning [adres] te [woonplaats] (hierna: onroerende zaak) voor het belastingjaar 2010 vastgesteld op € 435.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2009 (hierna: waardepeildatum). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 13 september 2010 (hierna: bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de waarde gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 29 juli 2011. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting is de zaak met toepassing van artikel 8:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verwezen naar de meervoudige kamer.
Overwegingen
2.1 De gemachtigde betwist in het beroepschrift namens eiser de door verweerder vastgestelde waarde van de onroerende zaak. Zij voert daartoe aan dat eiser, ondanks een verzoek daartoe, in bezwaar niet is gehoord. Voorts stelt zij dat de bestreden uitspraak onzorgvuldig is gemotiveerd. Eiser is van mening dat verweerder bij de waardering onvoldoende rekening heeft gehouden met de niet gerealiseerde tuin op 1 januari 2010 en het feit dat de onroerende zaak is gelegen in een nieuwbouwwijk. De gemachtigde bepleit een waarde van € 400.000,- op de waardepeildatum. Voorts is verzocht om vergoeding van de proceskosten in beroep en vergoeding van de kosten van het namens eiser overgelegde deskundigenrapport van € 327,25 inclusief BTW.
2.2 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat zij, gelet op verweerders nader gegeven toelichting, de vastgestelde waarde alsnog aannemelijk acht. Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat als enige geschilpunt resteert de schending van de hoorplicht in de bezwaarfase. Zij heeft daaromtrent opgemerkt dat eiser tijdens de hoorzitting duidelijkheid had willen krijgen over het verschil tussen de waardepeildatum en de toestandsdatum. Een terugverwijzing naar verweerder om alsnog te horen acht de gemachtigde niet nodig.
2.3 Verweerder heeft in beroep verklaard dat abusievelijk over het hoofd is gezien dat eiser in zijn bezwaarschrift had verzocht om gehoord te worden; na de uitspraak op bezwaar is daarom aan de gemachtigde van eiser alsnog de mogelijkheid geboden om gehoord te worden. Dat horen heeft op 1 december 2010 telefonisch plaatsgevonden. Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat eiser niet in zijn belangen is geschaad nu eiser, bij monde van zijn gemachtigde, alsnog is gehoord. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat de gemachtigde namens eiser tijdens het telefonisch horen niets nieuws naar voren heeft gebracht ten opzichte van hetgeen al was gesteld in het bezwaarschrift. Om die reden was er geen reden om de uitspraak op bezwaar alsnog te herzien. Verweerder heeft verder opgemerkt dat de hoorzitting niet het geëigende middel is voor een belanghebbende om informatie te verkrijgen.
2.4 De rechtbank constateert op grond van het voorgaande dat uitsluitend nog ter beoordeling is of verweerder in het kader van de behandeling van het bezwaarschrift de hoorplicht heeft geschonden. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt in afwijking van artikel 7:2 van de Awb de belanghebbende gehoord op zijn verzoek. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om te worden gehoord. Verweerder heeft eiser echter niet vóór het doen van de bestreden uitspraak in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Hiermee staat vast dat gehandeld is in strijd met artikel 7:2 van de Awb en artikel 25, eerste lid, van de Awr.
2.5 De rechtbank vat verweerders stellingname op als een beroep op artikel 6:22 van de Awb. Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
2.6 Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat het in het geheel niet horen voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar terwijl daar uitdrukkelijk om is verzocht, niet een gebrek is dat als schending van een vormvoorschrift gepasseerd kan worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Horen voorafgaand aan de heroverweging is immers meer dan louter een vormvoorschrift. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb en artikel 25, eerste lid, van de Awr vernietigd dient te worden. Nu inmiddels alsnog is gehoord en gelet op hetgeen de gemachtigde van eiser hieromtrent naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand te laten.
2.7 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op (€ 437 + € 109,25 =) € 546,25 (te weten: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met als wegingsfactor 1, aangezien het beroepschrift inhoudelijk van aard was en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,- met wegingsfactor 0,25, nu het geschil zich ter zitting beperkt heeft tot een louter formeel punt waardoor aanleiding bestaat aansluiting te zoeken bij de categorie ‘zeer lichte zaken’).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de kosten van dit geding ten bedrage van € 546,25
te betalen door verweerder aan eiser;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- aan eiser
vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. V.M.M. van Amstel, als voorzitter, en mr. M.N. Noorman en
mr. J.W. Veenendaal, als rechters, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2011.
De griffier: De voorzitter:
mr. W. Altenaar mr. V.M.M. van Amstel
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.