ECLI:NL:RBUTR:2011:BU8418

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
15 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
313602/FT-RK 11.1196
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek dwangakkoord in faillissementsrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 15 december 2011 uitspraak gedaan in een verzoek tot het instellen van een dwangakkoord, ingediend door [verzoeker] in het kader van de schuldsaneringsregeling. [Verzoeker], geboren in 1957 in Iran en wonende in [woonplaats], heeft een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, waarbij hij tegelijkertijd een verzoek tot instellen van een dwangakkoord heeft ingediend op basis van artikel 287a van de Faillissementswet (Fw.). De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 8 december 2011, waar [verzoeker] en zijn schuldhulpverleners aanwezig waren, evenals zijn advocaat, mr. P.A.L. Nieuwenhuis.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het door het UWV aangevoerde maatschappelijk belang een rechtens te respecteren belang is dat in de overwegingen van de rechtbank moet worden betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het stelsel van sociale zekerheid onder druk komt te staan als vorderingen, vooral wanneer er een boete is opgelegd, te gemakkelijk door een schuldregeling oninbaar worden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de schuld van [verzoeker] aan het UWV niet te goeder trouw is ontstaan, gezien de opgelegde boete en de kracht van gewijsde van de beschikking van het UWV. De vordering van het UWV bedraagt € 831,46 op een totale schuldenlast van € 10.297,47, wat te klein is om de afweging in het voordeel van het UWV te laten uitvallen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat, gezien de hoogte van de vordering van het UWV, het waarschijnlijk is dat [verzoeker] succesvol een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal indienen. [Verzoeker] heeft aangegeven dat hij, indien zijn verzoek tot het instellen van een dwangakkoord wordt afgewezen, alsnog een verzoek tot schuldsanering zal indienen. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om het verzoek tot dwangakkoord toe te wijzen, waarbij het UWV wordt bevolen in te stemmen met de schuldregeling die door [verzoeker] is aangeboden.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer: 313602/FT-RK 11.1196
uitspraakdatum: 15 december 2011
dwangakkoord
enkelvoudige kamer
in de zaak van
[verzoeker],
geboren [1957] te [geboorteplaats] (Iran),
wonende [adres] te [woonplaats],
verzoeker,
tegen
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen UWV
gevestigd te Utrecht,
advocaat: mr. P.A.L. Nieuwenhuis,
verweerster.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en UWV genoemd worden.
1. De procedure
Door [verzoeker] is tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het instellen van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw.).
Het verzoek is behandeld ter terechtzitting van 8 december 2011. Hierbij zijn verschenen:
- [verzoeker];
- Mevrouw [A], schuldhulpverlener van [verzoeker];
- mevrouw [B], kantoorgenote van mevrouw [A];
- mr. P.A.L. Nieuwenhuis.
2. Het verzoek
[verzoeker] heeft op of omstreeks 24 mei 2011 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers. Dit akkoord houdt - samengevat – het volgende in. Gedurende maximaal 36 maanden worden maandelijks alle inkomsten van [verzoeker] boven het vrij te laten bedrag door de schuldhulpverlener gereserveerd. De reserveringen worden pro rato aan zijn schuldeisers uitbetaald onder aftrek van 9% kosten van de schuldhulpverlener. Indien [verzoeker] zich gedurende de gehele periode aan de voorwaarden van de schuldbemiddeling heeft gehouden, dienen de schuldeisers voor het resterende finale kwijting te verlenen. Alle schuldeisers van [verzoeker] behalve UWV hebben met het aanbod ingestemd. [verzoeker] heeft in het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling de rechtbank verzocht UWV te bevelen alsnog met het akkoord in te stemmen.
3. Het verweer
UWV bestrijdt het verzoek. Zij heeft –kort en zakelijk weergegeven– het volgende verweer gevoerd. Het UWV heeft geen beleidsvrijheid in te stemmen met een schuldregeling wanneer het gaat om een vordering als de onderhavige. Deze is namelijk ontstaan doordat [verzoeker] zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. [verzoeker] heeft inkomsten niet gemeld die hij heeft genoten buiten zijn uitkering. Het teveel betaalde heeft UWV teruggevorderd, en bovendien heeft zij [verzoeker] een boete opgelegd. De schuld van [verzoeker] is op grond van het hiervoor genoemde niet te goeder trouw ontstaan. Daardoor kan van een schuldeiser in het algemeen geen medewerking worden gevergd om tot een minnelijke regeling te komen met zijn schuldenaar. Daarbuiten dient UWV het maatschappelijk belang, bestaande uit het voorkomen en tegengaan van misbruik van sociale zekerheid. Dit belang dient te prevaleren boven het belang van [verzoeker] bij een minnelijke schuldregeling. Tenslotte heeft UWV aangevoerd dat, nu de schuld niet te goeder trouw is ontstaan en daarmee de weg naar de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgesloten, UWV een betere mogelijkheid tot verhaal heeft buiten de minnelijke schuldregeling om.
4. De beoordeling van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord
De omstandigheid dat het UWV niet kan of mag meewerken aan een minnelijke schuldregeling neemt niet weg dat de rechtbank onder de in art. 287a Fw vermelde voorwaarden bevoegd is het UWV te bevelen hiermee in te stemmen (HR 9 juli 2010, NJ 2010, 648). De rechtbank komt op grond hiervan toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Het door UWV aangevoerde maatschappelijk belang is een rechtens te respecteren belang, en dient om deze reden in de overweging van de rechtbank te worden betrokken. Het stelsel van sociale zekerheid zou worden ondermijnd indien vorderingen, temeer wanneer er een boete is opgelegd en de schuld kennelijk het gevolg is van het niet nakomen van verplichtingen van een schuldenaar, al te gemakkelijk door een schuldregeling (gedeeltelijk) oninbaar zouden worden. Door de opgelegde boete en de omstandigheid dat de betreffende beschikking van UWV kracht van gewijsde heeft, staat vast dat de schuld van [verzoeker] aan het UWV niet te goeder trouw is ontstaan. De vordering van UWV bedraagt € 831,46 op een totale schuldenlast van
€ 10.297,47. Dit bedrag is te klein om de afweging in het voordeel van UWV te doen uitvallen. Het is waarschijnlijk dat, gezien de hoogte van de vordering van UWV, een verzoek van [verzoeker] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling succesvol zal zijn. [verzoeker] heeft aangegeven dat, mocht zijn verzoek tot het instellen van een dwangakkoord worden afgewezen, hij een dergelijk verzoek zal doen. De schuldeisers, UWV inbegrepen, zullen in dit geval een minder groot gedeelte van hun vordering voldaan krijgen dan in het geval van een minnelijke regeling. Een berekening wijst uit dat alleen indien [verzoeker] meer dan circa € 1.650,00 netto per maand aan inkomen zal genieten, in het wettelijke traject meer gespaard zal kunnen worden voor de schuldeisers dan in de minnelijke schuldregeling. Dit is het gevolg van de bij lagere inkomens relatief hogere kosten van een door de rechtbank aan te wijzen bewindvoerder en de griffierechten voor het deponeren van een uitdelingslijst. Dat [verzoeker] in de periode waarop de minnelijke schuldregeling ziet méér dan een dergelijk inkomen zal gaan genieten is niet aannemelijk.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat UWV in dit geval niet in redelijkheid tot weigering van de instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang van UWV bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van [verzoeker] of van de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
5. De beslissing
De rechtbank
beveelt UWV in te stemmen met de onder 2.1 bedoelde schuldregeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof en in het openbaar uitgesproken op
15 december 2011.