RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. N.A. de Kock,
Belastingdienst/Toeslagen,
verweerder,
gemachtigde: J.H.E. van der Meer.
Bij beschikking van 18 augustus 2010 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de definitieve kindertoeslag voor het berekeningsjaar 2008 vastgesteld op nihil en is een bedrag van € 994 aan betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij beschikking van 25 augustus 2010 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het kindgebonden budget voor het berekeningsjaar 2009 vastgesteld op nihil en zijn de onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij beschikking van 26 augustus 2010 (het primaire besluit 3) heeft verweerder het kindgebonden budget voor het berekeningsjaar 2010 vastgesteld op nihil en zijn de onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij uitspraak op bezwaar van 30 november 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2011. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, voornoemd. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht.
1. Verweerder heeft de kindertoeslag/het kindgebonden budget voor de berekeningsjaren 2008, 2009 en 2010 op nihil gesteld en de betaalde voorschotten teruggevorderd omdat eiseres geen aansprak heeft op een tegemoetkoming op de grond dat haar partner, de heer [partner eiseres], geen rechtmatig verblijf in Nederland houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.
Artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) luidt: "Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard dan ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.".
3. De rechtbank begrijpt het beroepschrift van eiseres aldus dat zij een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel van artikel 26 van het IVBRP ter onderbouwing van haar stelling dat zij, ondanks dat haar partner geen rechtmatig verblijf in Nederland houdt, recht heeft op toeslag. Eiseres verwijst daarbij naar de uitspraak van Rechtbank Arnhem van 12 mei 2009, LJN: BI5027, waarin deze rechtbank concludeert dat artikel 9, tweede lid, van de Awir wegens strijd met artikel 26 IVBPR buiten toepassing moet worden gelaten.
4. Vooropgesteld moet worden dat de door eiseres aangehaalde uitspraak van Rechtbank Arnhem van 12 mei 2009 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) niet gevolgd is (zie uitspraak van de ABRvS van 17 maart 2010, LJN: BL7842).
5. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, zie onder meer nr. 200909234/1/H2 van 22 december 2010 (LJN: BO8342) en nr. 200908677/1/H2 van 19 januari 2011 (LJN: BP1353) is van discriminatie als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR geen sprake als er voor het maken van onderscheid in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan. Op 1 juli 1998 is de wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten (Stb. 1998, 203 en 204; hierna: de Koppelingswet) in werking getreden. De Koppelingswet koppelt het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, aan rechtmatig verblijf in Nederland. Daarmee wordt beoogd te voorkomen dat illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen door de ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld hun wederrechtelijk verblijf voort te zetten of een schijn van volkomen legaliteit te verwerven. In de Awir heeft het koppelingsbeginsel onder meer gestalte gekregen in artikel 9, tweede lid, waarin is bepaald dat geen aanspraak op een tegemoetkoming bestaat ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.
Niet in geschil is dat [partner eiseres] in de in geschil zijnde perioden geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Derhalve heeft verweerder op grond van artikel 9, tweede lid, van de Awir, eiseres, vanwege de status van [partner eiseres], terecht niet in aanmerking gebracht voor kindertoeslag/kindgebonden budget.
6. Voor zover eiseres betoogt dat de betaalde voorschotten herrekend moeten worden naar de situatie van een eenoudergezin kan deze beroepsgrond niet slagen. Niet in geschil is dat in de onderhavige berekeningsjaren [partner eiseres] toeslagpartner van eiseres was. Ingevolge artikel 2 vierde lid van de Wet op het kindgebonden budget (tekst 2008 en 2009, en artikel 2, zevende lid van de Wet op het kindgebonden budget (tekst 2010) hebben de verzekerde en zijn partner gezamenlijk één aanspraak. De wet biedt geen mogelijkheid daarvan af te wijken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de hierboven vermelde uitspraak van de ABRvS van 17 maart 2010, (LJN: BL7842).
7. Nu eiseres op grond van het vorenoverwogene in het berekeningsjaar 2008 geen recht heeft op toeslag heeft verweerder de betaalde voorschotten op grond van artikel 16, vierde lid, van de Awir terecht herzien en is eiseres de onverschuldigd betaalde voorschotten op grond van artikel 26 van de Awir in zijn geheel verschuldigd.
8. Eiseres doet een beroep op het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind omdat de betaalde voorschotten aangewend zijn ten behoeve van de vier kinderen. Eiseres heeft haar stelling niet nader onderbouwd. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat eiseres bedoelt dat verweerder de onverschuldigd betaalde voorschotten niet mag terugvorderen omdat dat in strijd zou zijn met het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft verweerder terecht bepaald dat eiseres geen recht heeft op kindertoeslag/kindgebonden budget en is eiseres op grond van artikel 26 van de Awir de onverschuldigd betaalde voorschotten in zijn geheel verschuldigd. Ten aanzien van de terugvordering wijst de rechtbank erop dat uit artikel 16 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) voortvloeit dat aan de verlening van een voorschot niet het vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op kindertoeslag bestaat. Het voorschot wordt immers slechts verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en die verlening kan worden herzien (vlg. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29 juli 2009, nr. 200808514/1/H2, LJN BJ4093). Nu verweerder de definitieve toeslag voor het jaar 2008 terecht op nihil heeft vastgesteld, is het aan eiseres uitbetaalde voorschot van
€ 994 onverschuldigd betaald. Dit bedrag dient overeenkomstig artikel 26 van de Awir te worden teruggevorderd. Dat eiseres de bedragen heeft aangewend ten behoeve van haar vier kinderen maakt dat niet anders. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt derhalve niet.
9. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden omdat er geen sprake was van kennelijke ongegrondheid. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Zoals is overwogen in de uitspraak van 7 september 2005 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (LJN: AU2565) vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Met toepassing van artikel 7:3 van de Awb kan van het horen dan ook alleen worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Hiertoe is van belang dat verweerder bij brief van 19 oktober 2010 en 16 november 2010 eiseres gevraagd heeft om bewijs te leveren dat [partner eiseres] niet meer op het adres van eiseres woonde maar elders. Eiseres heeft daarvan geen bewijs kunnen overleggen. Verweerder kon daarom afzien van een hoorzitting. Voor zover eiseres heeft willen betogen dat zij, indien er een hoorzitting zou zijn gehouden, nader bewijs had kunnen leveren, wijst de rechtbank erop dat het eiseres niet alleen gedurende de bezwaarfase, maar ook in beroep vrijstond om zodanig bewijs eigener beweging aan verweerder of aan de rechtbank te doen toekomen; daarvoor is het houden van een hoorzitting niet noodzakelijk. Deze beroepsgrond van eiseres faalt derhalve.
10. Ten overvloede overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat er een standaardbetalingsregeling van 24 termijnen mogelijk is om te voorkomen dat iemand in de financiële problemen raakt. Daarnaast is er de mogelijkheid van een betalingsregeling op maat. Eiseres kan daarvoor een verzoek richten aan de Belastingdienst Utrecht-Gooi/Kantoor Utrecht, Herman Gorterstraat 55, 3511 EW Utrecht.
11. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van eiseres ongegrond is. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.N. Noorman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Wismeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 september 2011.
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.