ECLI:NL:RBUTR:2011:BU5318

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
286675 / HA ZA 10-1112
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor faillissement van Wells Investment B.V. en vernietiging van geldlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 16 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de aansprakelijkheid van de bestuurder van Wells Investment B.V. in het kader van een faillissement. De curator, Rogier Willibrordus Karskens, heeft de rechtbank verzocht om de bestuurder, [gedaagde], aansprakelijk te stellen voor het tekort in het faillissement. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestuurder zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld, wat een belangrijke oorzaak van het faillissement was. De curator heeft onder andere gevorderd dat de rechtbank de overeenkomst van geldlening van € 151.000,- tussen Wells Investment en [gedaagde] zou vernietigen, omdat deze niet schriftelijk was vastgelegd, in strijd met artikel 2:247 BW. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bestuurder te kwader trouw was door de overeenkomst mondeling te sluiten en heeft de vordering van de curator toegewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de bestuurder aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement, en dat hij de curator moet vergoeden voor de kosten die zijn gemaakt in het kader van de procedure. De uitspraak benadrukt het belang van een behoorlijke administratie en de verantwoordelijkheden van bestuurders in het geval van faillissement.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 286675 / HA ZA 10-1112
Vonnis van 16 november 2011
in de zaak van
ROGIER WILLIBRORDUS KARSKENS
in hoedanigheid van curator in het faillissement van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wells Investment B.V.,
kantoorhoudende te Utrecht,
eiser,
advocaat mr. S.A. van der Velden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. H.H. Tan.
Partijen zullen hierna curator en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 november 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 18 februari 2011
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- de akte verandering van eis
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] is de enige bestuurder en aandeelhouder van Wells Investment.
2.2. Wells Investment is in surseance van betaling gegaan per 1 april 2009, aansluitend gevolgd door een faillissement per 21 juli 2009, met aanstelling van de curator als zodanig.
2.3. De jaarrekening van Wells Investment over 2006 is gepubliceerd op 4 februari 2008. De jaarrekening over 2007 is niet gepubliceerd.
2.4. De curator heeft op 1 april 2009 om eerste informatie – lopend langs de lijnen van het Recofa-model van het openbaar faillissementsverslag – verzocht aan [gedaagde]. Op 28 augustus 2009 is door de curator aan [gedaagde] gevraagd om onder meer de bijgewerkte administratie (‘u berichtte mij dat eea op dit moment bijgewerkt wordt’). Dit verzoek is herhaald op 28 september 2009, op 15 oktober 2009, tijdens een bespreking op 29 oktober 2009, en daarna op 1 november 2009. De accountant van [gedaagde], de heer [accountant] (verder: [accountant]), was hiervan op de hoogte doordat hij de berichten van 15 oktober 2009 en 1 november 2009 in kopie ontving.
2.5. Op 21 januari 2010 schrijft de curator aan [gedaagde] dat aan zijn meermalen gedaan verzoek slechts gedeeltelijk is voldaan. Zo zijn bijvoorbeeld onderliggende stukken van alle boekingen (facturen en overeenkomsten) niet ontvangen, noteert de curator. De curator stelt vervolgens vragen over wat hem nog (steeds) onduidelijk is op basis van de wel aangeleverde stukken en vraagt om ontbrekende stukken.
2.6. Op 5 februari 2010 reageert [accountant] hierop met de mededeling dat de door [gedaagde] intussen benaderde advocaat ‘op een later moment inhoudelijk (zal) kunnen ingaan en antwoorden op uw laatste schrijven’. Dan vervolgt [accountant]: ‘cliënt zal ondertussen in goed overleg met ons en de betrokken administrateurs energie steken in het verder completeren van de eerdere rapportages, alsmede antwoorden formuleren op de in uw brief gestelde vragen ten behoeve van (de advocaat van [gedaagde])’.
2.7. De boekhouding over 2006-2009 van Wells Investment is in opdracht van de curator onderzocht door G. Boonzaaijer en J. Koorn van Boonzaaijer en Merkus Accountants & Adviseurs, die op 1 februari 2010 aan de curator rapporteren in de vorm van een memorandum.
2.8. De curator constateert in een brief van 19 april 2010 aan [gedaagde] dat geen inhoudelijke reactie op zijn vragen is ontvangen en stelt [gedaagde] aansprakelijk voor het tekort in het faillissement van Wells Investment.
2.9. Bij brief van 23 april 2010 geeft G. Boonzaaijer op verzoek van de curator ‘een beknopte opsomming van de gebreken die wij in de administratie constateerden’. Deze luidt:
“- Administratie vanaf 2007 sluit niet aan op concept jaarrekening 2006 (in elk geval betreffende rekening-courant [gedaagde];
- Administratie 2008 en 2009 maakt geen melding van uit andere informatie blijkende lening aan de heer [gedaagde] van € 151.000;
- In de administratie van elk onderzocht jaar worden de eindbalansen van het jaar ervoor niet opgenomen;
- Aangezien de basisdocumenten goeddeels ontbraken, voldoet de administratie in het geheel niet aan de eis van transparantie;
- Er is sprake van een groot aantal rekening-courant posities; de reden van de boekingen in rekening-courant is volstrekt onduidelijk;
- Specificaties van vorderingen en schulden ontbreken;
- De grootboekrekeningen 1010 Kruisposten en 1011 Kruisposten Cheques (totaal saldo € 153.801) zijn geheel ondoorzichtig
- Over de periode 28 november 2009 (bedoeld moet zijn: 2008, toevoeging van de rechtbank) t/m datum faillissement is geen administratie gevoerd.”
2.10. Bij conclusie van antwoord is door [gedaagde] een groot aantal stukken uit diens administratie overgelegd. In een ook bij die conclusie overgelegde brief van 7 oktober 2010 aan het advocatenkantoor van [gedaagde], schrijft [accountant]: “Ten tijde van de afgifte van de administratie uitdraaien waren een aantal zaken nog niet verwerkt c.q. doorgevoerd. Aanleiding was o.a. een wijziging van de (interne) administrateur. Inmiddels hebben wij voor Wells Investment (…) alle zaken tot en met 2008 zoveel mogelijk verwerkt en aangesloten; uiteraard ontstaan hierdoor nieuwe gezichtspunten. Administratie 2009 is voor zover mogelijk wel bijgewerkt maar niet verder beoordeeld; alle activiteiten lagen immers ook stil na 1 april 2009.”
2.11. [gedaagde] en Wells Investment is een lening afgesloten van € 151.000,-. Deze is mondeling gesloten. In de boekhouding is deze lening verwerkt, onder de vermelding dat het om een hypothecaire lening zou gaan. Ter comparitie heeft [gedaagde] hierover gezegd dat deze zekerheidsverstrekking – in de vorm van diens woonhuis – wel de intentie was, maar dat de financiële positie van Wells Investment zodanig was dat deze zekerheid niet nodig was. De lening heeft volgens [gedaagde] een looptijd van 10 jaar en is voordien (dus) niet opeisbaar, terwijl een rente van 5% per jaar verschuldigd was. Deze rente is niet verwerkt in de administratie – noch als verplichting, noch als bijschrijving ten laste van [gedaagde] in diens rekening-courantverhouding met Wells Investment, noch als betaling – en de looptijd evenmin.
3. Het geschil
3.1. Na wijziging van eis heeft de curator gevorderd dat het de rechtbank behaagt bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. de tot de geldlening van € 151.000,- strekkende rechtshandeling te vernietigen ex art. 2:247 BW en [gedaagde] te veroordelen om aan de curator dit bedrag te betalen, alsmede het rekening-courantsaldo van € 116.058,-, tezamen € 267.058,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag te voldoen, vermeerderd met wettelijke rente over € 151.000,- vanaf 1 januari 2006, 1 juli 2006, 31 december 2006, althans de dag van dagvaarden (27 april 2010), vermeerderd voorts met de wettelijke rente over € 116.058,- vanaf de dag van dagvaarden,
2. te verklaren voor recht dat [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement van Wells Investment,
3. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan de curator van het desbetreffende bedrag, nader bij staat op te maken,
4. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een voorschot op het tekort van
€ 550.235,87, verminderd met het op grond van het sub 1 toegewezen bedrag, althans tot een voorschot dat door de rechtbank wordt bepaald, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarden,
5. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, inclusief de beslagkosten.
3.2. Aan de vorderingen onder 1 legt de curator ten grondslag dat de geldlening ter grootte van € 151.000,- vernietigd moet worden als in strijd met art. 2:247 BW, waardoor sprake is van een onverschuldigde betaling op enige datum in 2006. Op die veronderstelde datum is de ingangsdatum van de wettelijke rente gebaseerd. Verder legt de curator aan het onder 1 gevorderde ten grondslag dat het daar genoemde bedrag van € 116.058,- in rekening-courant verschuldigd is aan Wells Investment, waarbij de wettelijke rente over deze som (en in ieder geval ook over de eerder genoemde € 151.000,-) vanaf de opeising ervan in de dagvaarding verschuldigd is geworden. Aan de vorderingen onder 2 tot en met 4 legt de curator, kort gezegd, het bepaalde ten grondslag in primair art. 2:248 BW, subsidiair art. 2:9 BW, meer subsidiair art. 6:162 BW.
3.3. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van de curator in de proceskosten.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [gedaagde] is op grond van art. 2:248 BW aansprakelijk voor het tekort in het faillissement van Wells Investment, indien hij zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld, terwijl die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is.
Als [gedaagde] zijn verplichtingen van art. 2:10 BW en/of art. 2:394 BW heeft verzuimd, wordt wettelijk en onweerlegbaar vermoed dat hij Wells Investment onbehoorlijk heeft bestuurd. Dit lijdt uitzondering als het verzuim onbelangrijk is.
4.2. De publicatie van de jaarrekening over 2006 had moeten plaatsvinden op uiterlijk 31 januari 2008. De jaarrekening is vier dagen te laat gepubliceerd. Dat is een onbelangrijk verzuim, gelet op de geringe tijdsoverschrijding, en leidt niet tot het wettelijk vermoeden van onbehoorlijk bestuur.
De publicatie van de jaarrekening over 2007 had moeten plaatsvinden op uiterlijk 31 januari 2009. Deze publicatie heeft nooit plaatsgevonden. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de vennootschap over het jaar 2009 niet actief is geweest, maar de rechtbank volgt hem niet in zijn redenering dat daardoor het verzuim te publiceren onbelangrijk is geworden. Ook bestaande schuldeisers hebben er recht op en belang bij dat zij zich van de financiële positie van de vennootschap op de hoogte kunnen stellen, alleen al om hun (verhaals)positie beter te kunnen beoordelen.
Hieruit volgt dat [gedaagde] onbehoorlijk heeft bestuurd. Of dit ook volgt uit de gestelde schending van art. 2:10 BW (boekhoudplicht) behoeft niet meer te worden beoordeeld.
4.3. Het onbehoorlijk bestuur van [gedaagde] wordt vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijf] te zijn. Dit vermoeden is weerlegbaar. [gedaagde] moet daartoe aannemelijk maken dat een andere oorzaak aan het faillissement ten grondslag lag. Indien hij daarin slaagt, is het aan de curator aannemelijk te maken dat het onbehoorlijk bestuur (ook) een oorzaak was van het faillissement.
4.4. In dit verband speelt de toestand van de administratie een belangrijke rol. [gedaagde] heeft gesteld dat door hem investeringen in enkele projecten zijn gedaan en dat daaruit vervolgens oninbare vorderingen op dochterondernemingen zijn voortgevloeid. Een noodzakelijke voorwaarde voor het aannemelijk maken van deze stelling is dat uit zijn administratie voldoende naar voren komt dat een en ander zo is gelopen. Dat is echter niet het geval, omdat de desbetreffende stukken zich kennelijk niet in zijn administratie bevinden. Die stukken (contracten en dergelijke) zitten in ieder geval niet in de ordners die [gedaagde] in een AH-krat bij de curator heeft afgeleverd – zo is door de curator, onvoldoende weersproken, gesteld – terwijl [gedaagde] heeft gezegd dat hij verder geen stukken meer heeft en dat de onderliggers in die ordners zitten.
4.5. Aldus heeft [gedaagde] op dit moment niet aannemelijk gemaakt dat het door hem gestelde de oorzaak is van het faillissement van Wells Investment. Aan een bewijsopdracht komt de rechtbank niet toe, omdat de curator in dit stadium van de procedure reeds aannemelijk heeft gemaakt dat het onbehoorlijk bestuur van [gedaagde] in ieder geval ook een oorzaak van dit faillissement is. De boekhouding van Wells Investment vertoont zeer veel onduidelijkheden, ook nog in dit stadium, met name doordat diverse onderliggende financiële en juridische stukken (zoals contracten) nog steeds ontbreken. En alles wijst erop dat de boekhouding pas zeer geruime tijd na het faillissement van Wells Investment bij de tijd is gebracht. Anders valt niet te verklaren waarom het tot de conclusie van antwoord (13 oktober 2010) moest duren voordat stukken ter zake werden geproduceerd, waar de curator al om stukken vroeg in april 2009 en nog veel concreter in oktober 2009. Ook valt hetgeen is geciteerd uit de brief van de accountant [accountant] in 2.10 moeilijk anders te lezen dan dat er nog veel is aangevuld en veranderd. Dat wordt ook bevestigd door de lijst van acht, meestal omvangrijke en belangrijke, punten die niet in orde waren in de boekhouding (zie 2.9), waarop de conclusie van antwoord ingaat met behulp van 31 boekhoudkundige stukken van bij elkaar 379 pagina’s, die kennelijk pas kort voordien gereedgekomen zijn, althans en in ieder geval niet eerder aan de curator ter hand zijn gesteld. Tegen die achtergrond passeert de rechtbank de uitspraak van [accountant] ter comparitie dat het om aanvulling en correcties van enkele details ging; dat is te weinig overtuigend. De rechtbank is met de curator van opvatting dat op basis van de toenmalige boekhouding onvoldoende inzicht moet hebben bestaan in het reilen en zeilen van Wells Investment. Besturen zonder inzicht maakt aannemelijk dat dit – in ieder geval mede – het faillissement van Wells Investment heeft veroorzaakt.
4.6. De stelling van [gedaagde] dat hij niet meer dan een uit de kluiten gewassen eenmanszaak bestuurde en dat hij daardoor precies wist wat er speelde in Wells Investment en in haar deelnemingen, doet aan het voorgaande niet af. Als er zoveel nog moet worden bijgesteld in een boekhouding, op zulke belangrijke punten als gesignaleerd, is het overzicht er simpelweg niet, zeker als ook nog moet worden geconstateerd dat ook na toegepaste correcties onduidelijkheden zijn blijven bestaan. Dit betreft onder meer de omvang van de projecten, de juridische afspraken van Wells Investment met haar dochtervennootschappen en met derden over de investeringen die Wells Investment heeft gedaan in die projecten en over de projecten in het algemeen en de vraag hoe deze projecten tussentijds tot een einde zijn gekomen en of dat juridisch tegenover Wells Investment houdbaar was. Dit betreft voorts de rekening-courantverhouding tussen Wells Investment en [gedaagde] die er volgens de voorhanden gegevens die aan de curator zijn verstrekt een vordering op [gedaagde] weergaf van € 116.058,-, terwijl later is vastgesteld door [accountant] dat dit een schuld aan [gedaagde] van
€ 133.712,- was. [gedaagde] heeft niet gesteld dat hem dat vóór het werk van [accountant] bekend was.
4.7. Verder kan aan de conclusie in 4.5 niet afdoen dat het eigen vermogen van Wells Investment over 2006 uiteindelijk hoger is uitgevallen dan in het concept van de jaarrekening stond. Dit zegt weinig meer dan dat de vennootschap beter het jaar 2007 inging dan [gedaagde] dacht, maar zegt niets over het verloop van de vermogenspositie in 2007 en al evenmin iets over de liquiditeitspositie en rentabiliteit. Hierbij komt dat [gedaagde] geen stellingen heeft ontwikkeld over zijn inzicht in al deze gegevens over het jaar 2007 en over het al dan niet verschillen van dat inzicht en de uiteindelijke stand van zaken na het aanvullend werk van [accountant]. De conclusie dat [gedaagde] op basis van de juiste eindbalans over 2006 ‘absoluut dezelfde beslissing’ had genomen in 2007 over de eerder genoemde investeringen, is niet te trekken op grond van wat hij daartoe heeft gesteld.
4.8. Aan de conclusie in 4.5 kan ook niet afdoen dat Wells Investment niet meer actief was. De rechtbank merkt op dat naarmate deze procedure voortschreed, de gestelde periode van inactiviteit steeds langer werd (conclusie van antwoord, – niet actief in de periode na januari 2009 (nr. 8) of (nr. 12 sub h) vanaf 28 november 2008; comparitie na antwoord, verklaring van de zijde van [gedaagde], nr. 4 – inactief in 2009; conclusie van dupliek nr. 13 – geen nieuwe verplichtingen mede over 2008; pleitzitting – laatste investeringsbeslissingen in de loop van 2007). Wat daarvan zij, de periode waarover de onduidelijkheden in de administratie zijn geconstateerd loopt vanaf 2006 tot 2009 en is dus langer dan de uiteindelijk gestelde (langste) periode van inactiviteit van Wells Investment.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] in beginsel voor het faillissementstekort aansprakelijk is. De in het petitum sub 2 gevorderde hoofdelijkheid wordt afgewezen, omdat er geen andere aansprakelijke personen zijn. De in het petitum sub 3 gevorderde verwijzing naar de schadestaat is eveneens toewijsbaar.
4.10. De stelling van [gedaagde] dat er een andere oorzaak van het faillissement van Wells Investment is, heeft de rechtbank gepasseerd, omdat aannemelijk is dat onbehoorlijk bestuur mede het faillissement heeft veroorzaakt en daarmee de aansprakelijkheid van [gedaagde] is gegeven. Het door [gedaagde] gedane beroep op matiging is echter niet te beoordelen zonder hierin die andere gestelde oorzaak te betrekken.
Om praktische redenen zal de rechtbank echter dit punt niet beoordelen en dat oordeel overlaten aan de rechter in de schadestaatprocedure. Het betreft hier immers een – in de sleutel van matiging te beoordelen – causaliteitsvraag, voor de beantwoording waarvan naar de schadestaatprocedure mag worden verwezen. De matigingsvraag kan ook in het licht van de dan waarschijnlijk meer definitieve omvang van het faillissementstekort beter worden beantwoord. Dit lijkt de rechtbank ook praktisch, omdat zij rekening houdt met de mogelijkheid dat partijen om hen moverende redenen een regeling treffen, zonder dat daarvoor dit punt van eventuele dubbele causaliteit in rechte vastgesteld wordt. In het dictum zal het voorbehoud van matiging voor de duidelijkheid worden opgenomen.
4.11. De curator heeft geen stellingen ontwikkeld op basis waarvan het gerechtvaardigd geacht zou kunnen worden dat reeds thans een voorschot op het faillissementstekort wordt betaald, reden waarom deze eis (petitum sub 4) wordt afgewezen.
4.12. Met de wijziging van eis heeft de curator (petitum sub 1) onder meer € 151.000,- van [gedaagde] gevorderd, omdat deze zijn geldlening van Wells Investment in strijd met art. 2:247 BW niet schriftelijk heeft vastgelegd. [gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat deze overeenkomst wél schriftelijk is vastgelegd op een door dit wetsartikel toegestane wijze, doordat het geleende bedrag in de jaarstukken is genoteerd. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in dit verweer. Uit de jaarstukken is de omvang van de vordering inderdaad af te leiden, maar niet wat er verder is overeengekomen. Zo is nergens te lezen dat 5% is overeengekomen, zoals [gedaagde] stelt. Verder is nergens te lezen dat de vordering een looptijd heeft van 10 jaar en niet opeisbaar is voor die tijd, zoals [gedaagde] stelt. Weliswaar kunnen schuldeisers normaliter een schriftelijke overeenkomst niet inzien, maar bij een faillissement kan de curator dat wel en dan is de positie van de schuldeisers dus correct te bepalen. Dat is hier niet het geval, waardoor niet kan worden gecontroleerd of de woorden van de heer [gedaagde] juist zijn en dus evenmin of de schuldeisers worden benadeeld en juist dat heeft de wetgever met art. 2:247 BW willen voorkomen. De eis tot vernietiging zal worden toegewezen.
4.13. De vernietiging werkt terug tot het moment van sluiten van de overeenkomst van geldlening. De betaling aan [gedaagde] is daardoor onverschuldigd gedaan. [gedaagde] behoorde te weten dat hij in strijd met de wet handelde door deze overeenkomst slechts mondeling te sluiten en moet daarom beschouwd worden te kwader trouw geweest te zijn toen hij het geld ontving. Op grond van art. 6:205 BW is hij daardoor zonder ingebrekestelling in verzuim vanaf de ontvangst van het geld. Dat maakt dat hij over het ontvangen bedrag wettelijke rente is verschuldigd vanaf die ontvangst. De curator heeft kennelijk deze regeling gebruikt toen hij wettelijke rente eiste per 1 januari 2006, stellende dat hem niet bekend was wanneer het geld in dat jaar daadwerkelijk was geleend. Die datum blijkt ook niet uit de processtukken. [gedaagde] heeft volstaan met aan te voeren dat hem ontging waarop de curator deze ingangsdatum baseerde. Dat is geen verweer. De genoemde datum zal daarom gelden als ingangsdatum voor de wettelijke rente over € 151.000,-.
4.14. Verder heeft de curator in het petitum sub 1 een bedrag van € 116.058,- gevorderd dat [gedaagde] in rekening-courant verschuldigd zou zijn aan Wells Investment. [gedaagde] heeft op basis van de door hem overgelegde stukken betoogd dat (het saldo in) de rekening-courant niet bij de tijd was en dat – nu een en ander is bijgewerkt – er geen vordering van Wells Investment op hem in rekening-courant blijkt te bestaan. De curator heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. De stelling van de curator dat er onvoldoende stukken zijn om te kunnen nagaan of de rekening-courant correct is, snijdt geen hout, omdat dit volgens de curator ook al het geval was toen hij zijn eis op dit punt formuleerde. Daaruit volgt dat de eis van de curator in wezen al niet voldoende geadstrueerd kon worden. In deze procedure wordt dit onderdeel van de vordering afgewezen.
Wat het saldo van de rekening-courant is en ten gunste van wie, moet zich uiteindelijk oplossen bij de vaststelling van het faillissementstekort en is daarmee een in de schadestaatprocedure te beantwoorden vraag.
4.15. De curator vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op een ander bedrag dan de curator doet. Het griffierecht is bepaald op € 103,- en niet op het door de curator genoemde bedrag. De overige verschotten zijn begroot op het door de curator genoemde bedrag van € 284,36, waardoor de verschotten in totaal € 387,36 bedragen. Het salaris advocaat is € 2.000,- (1 rekest x € 2.000,-).
4.16. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van curator worden begroot op:
- dagvaarding € 73,89
- griffierecht 4.848,00
- salaris advocaat 11.000,00 (5,5 punten × tarief € 2.000,-)
Totaal € 15.921,89
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. vernietigt de overeenkomst van geldlening ter hoogte van € 151.000,- tussen Wells Investment en [gedaagde] en veroordeelt [gedaagde] dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen aan de curator, zulks vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2006 tot de dag van de voldoening,
5.2. verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden in het faillissement van Wells Investment voorzover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan,
5.3. veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te voldoen het bedrag van de schulden in het faillissement van Wells Investment, voorzover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, nader op te maken bij staat, zulks behoudens een in de schadestaatprocedure te beoordelen beroep op matiging, waartoe de rechtbank partijen naar deze procedure verwijst op de voet van het bepaalde in de leden 4 en 5 van art. 2:248 BW,
5.4. veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.387,36,
5.5. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van curator tot op heden begroot op € 15.921,89,
5.6. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.1, 5.3, 5.4 en 5.5 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.7. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2011.?