Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: FA RK 11-7452
Zaaknummer: 403604
Datum beschikking: 21 november 2011
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 20 september 2011 ingekomen verzoek van:
de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats A], Oostenrijk.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
verblijvend op een geheim adres,
advocaat: mr. F.E.J. Menkveld te Maarssen.
Procedure
Van de zijde van de vader is op 20 mei 2011 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum ] te [geboorteplaats], Oostenrijk,
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Oostenrijk,
- [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Oostenrijk,
- [minderjarige 4], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Oostenrijk,
naar Oostenrijk.
Op 20 september 2011 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Utrecht.
Bij beschikking d.d. 21 september 2011 heeft de rechtbank Utrecht zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift.
Op 13 oktober 2011 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. C.L. Wehrung, de vader, vergezeld van mevrouw Ict. M.L. von der Assen-van Zonneveld, tolk in de Engelse taal, en mede bijgestaan door zijn advocaat mr. J.G. Schnoor, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. S.J. Hoekstra-van Vliet.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke schikking te komen. Op 17 oktober 2011 heeft het Mediation Bureau de rechtbank medegedeeld dat de mediation niet heeft geresulteerd in een overeenkomst.
De rechtbank heeft na genoemde regiezitting kennisgenomen van de volgende stukken:
- de brieven d.d. 28 oktober 2011 en 3 november 2011, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Op 7 november 2011 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. C.L. Wehrung, de vader, vergezeld van mevrouw F. Burnham-Veldhuyzen, tolk in de Engelse taal, en in aanwezigheid van zijn advocaat mr. J.G. Schnoor, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de Raad voor de Kinderbescherming in de persoon van mevrouw J. de Kok. Van de zijde van de Centrale Autoriteit zijn pleitnotities en nadere stukken overgelegd.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft middels haar verzoekschrift verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, (hierna: de Uitvoeringswet) de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Oostenrijk, dan wel - indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen - te bepalen op welke datum de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Oostenrijk. De Centrale Autoriteit heeft daarnaast verzocht de moeder te veroordelen in de door de vader gemaakte reis- en verblijfkosten in de onderhavige procedure.
De moeder heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
De vader en de moeder zijn op [datum huwelijk] gehuwd te [huwelijksplaats], Oostenrijk.
Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige 1], op [geboortedatum ] te [geboorteplaats], Oostenrijk,
- [minderjarige 2], op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Oostenrijk,
- [minderjarige 3], op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Oostenrijk,
- [minderjarige 4], op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Oostenrijk.
Volgens de Amtsbestätigung van het Bezirksgericht Leoben te Oostenrijk d.d. 20 juni 2011 komt de vader en de moeder "die Obsorge" over de minderjarigen gezamenlijk toe.
De vader heeft de Oostenrijkse nationaliteit. De moeder en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit.
Op 27 september 2010 is de moeder met de minderjarigen vanuit Oostenrijk naar Nederland vertrokken, alwaar zij thans nog verblijven.
Direct voor het vertrek naar Nederland was de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Oostenrijk gelegen.
De moeder heeft op 2 oktober 2010 vanuit Nederland telefonisch in Oostenrijk en op 27 oktober 2010 in Nederland aangifte gedaan tegen de vader wegens huiselijk geweld, kindermishandeling en dreiging tegen het leven.
Bij brieven van 12 oktober 2010 en 13 april 2011 heeft de Staatsanwaltschaft Leoben de vader bericht dat het gerechtelijk vooronderzoek tegen hem is beëindigd, omdat de strafbare feiten niet bewijsbaar zijn.
Bij de rechtbank Utrecht is thans een echtscheidingsprocedure tussen partijen aanhangig.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Haagse Verdrag). Zowel Nederland als Oostenrijk zijn partij bij het Haagse Verdrag.
Het Haagse Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Haagse Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Haagse Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Haagse Verdrag).
Ongeoorloofde vasthouding in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag en onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Haagse Verdrag
Niet in geschil is dat de minderjarigen direct vóór hun overbrenging naar Nederland op 27 september 2010 hun gewone verblijfplaats in Oostenrijk hadden. Evenmin in geschil is dat de vader en de moeder het gezagsrecht ten tijde van de overbrenging daadwerkelijk uitoefenden. Nu de moeder heeft erkend de minderjarigen zonder uitdrukkelijke toestemming van de vader naar Nederland te hebben overgebracht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader ingevolge het recht van Oostenrijk.
De overbrenging van de minderjarigen naar Nederland dient derhalve aangemerkt te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient ingevolge artikel 12 van het Haagse Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Haagse Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag. Zij heeft daartoe gesteld dat zij, maar evenzeer de kinderen, door de vader zijn mishandeld en dat het gehele gezin stelselmatig door de vader werd geterroriseerd. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de moeder de volgende stukken overgelegd:
- haar aangifte van 27 oktober 2010 bij de Politie te Utrecht,
- een verklaring van de basisschool d.d. 29 juni 2011 betreffende de dochter [minderjarige 1],
- een rapportage van Logopediepraktijk d.d. 28 maart 2011 betreffende de zoon [minderjarige 2],
- een verslag van de voorschool d.d. 30 juni 2011 betreffende de zoon [minderjarige 2],
- een verklaring van de jeugdarts, P.H.W. van Lieshout, van de GG&GD van Utrecht d.d. 13 oktober 2011,
- een verslag van de begeleiders van Piep zei de muis van [minderjarige 1] d.d. 3 november 2011,
- een verklaring van de moeder ter zake de contacten van haar en de vader met Bureau Jeugdzorg Oostenrijk.
De vader heeft de stelling van de moeder gemotiveerd betwist en ter onderbouwing van zijn verweer ter terechtzitting de volgende stukken overgelegd:
- de hierboven genoemde sepotbrieven van 12 oktober 2010 en 13 april 2011 van het Staatsanwaltschaft Leoben,
- een verklaring van de jeugdarts, dr. G. Wurm, d.d. 17 oktober 2011.
Voorts heeft de vader er op gewezen dat er drie contacten hebben plaatsgevonden met Bureau Jeugdzorg Oostenrijk, maar dat dit Bureau Jeugdzorg geen aanleiding heeft gezien om naar aanleiding van deze contacten verdere actie te ondernemen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat uit de wet en jurisprudentie volgt dat op de moeder, die zich op de weigeringsgrond van artikel 13 sub b beroept, de bewijslast rust ter zake van de door haar in dit verband gestelde en door de vader betwiste feiten.
Blijkens de verklaring van de jeugdarts Van Lieshout vallen de minderjarige kinderen sinds januari 2011 onder de zorg van deze arts. De arts geeft in zijn verklaring - voor zover hier van belang - het volgende aan:
"De oudste twee kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heb ik onlangs verwezen naar de kinderpsychiater wegens ernstige gedragsproblemen die mijns inziens zeer wel zouden kunnen berusten op een post-traumatische stress-stoornis. Naar moeder mij vertelde zouden de kinderen langdurig getuige zijn geweest van huiselijk geweld. Het gedrag dat ik bij de kinderen waarneem zou inderdaad zeer goed daarbij kunnen passen.
Omdat in een dergelijke situatie het van zwaarwegend belang is voor de kinderen om een stabiele omgeving te hebben, is het mijns inziens op dit moment om medische redenen, tot uitgesloten is dat het inderdaad gaat om een dergelijke diagnose, niet gewenst dat de kinderen terug gaan naar Oostenrijk"
Tegenover de verklaring van de jeugdarts Van Lieshout staat de door de vader overgelegde verklaring van de jeugdarts Wurm. Deze jeugdarts heeft verklaard dat de minderjarige kinderen vanaf hun geboorte onder zijn behandeling zijn geweest en dat zij op 2 juli 2010 voor het laatst op het spreekuur zijn geweest. Voorts heeft hij verklaard dat gedurende genoemde periode er geen aanwijzingen zijn geweest die duidden op lichamelijke mishandeling of misbruik en ook waren de kinderen niet angstig dan wel getraumatiseerd.
Uit de door moeder overgelegde verklaring van de jeugdarts Van Lieshout blijkt een vermoeden van huiselijk geweld. Nu tegenover deze verklaring de door de vader overgelegde verklaring van de jeugdarts Wurm, waarvan de inhoud niet, althans onvoldoende gemotiveerd, door de moeder is betwist, en daarnaast ook nog de sepotbrieven van het Staatsanwaltschaft Leoben staan, is de rechtbank van oordeel dat de moeder met de door haar overgelegde verklaring het door haar gestelde huiselijke geweld niet heeft aangetoond. De rechtbank merkt hierbij op dat voor het door de jeugdarts Van Lieshout voorgestane onderzoek met het oog op een diagnose in deze procedure, die tot doel heeft een ordemaatregel te treffen in het kader van een rechtshulpverzoek, en in aanmerking genomen hetgeen hierna wordt overwogen over de mogelijkheid van terugkeer van de moeder met de kinderen naar Oostenrijk geen plaats is.
Het verslag van de begeleiders van Piep zei de muis van [minderjarige 1] maakt voorgaande conclusie niet anders.
Volgens dit verslag is de minderjarige [minderjarige 1] op dinsdag 27 september 2011 gestart met de wekelijkse cursus Piep zei de muis, een cursus voor kinderen van vier tot en met zeven jaar die een lastige thuissituatie hebben meegemaakt. Tijdens de vierde en vijfde bijeenkomst heeft [minderjarige 1] blijkens het verslag verteld dat zij bang is voor haar vader omdat hij haar moeder slaat. Voorts heeft zij blijkens het verslag de vraag of haar vader haar ook heeft geslagen met ja beantwoord en heeft zij verder nog verteld dat hij ook haar broertje en zusje slaat.
Naar het oordeel van de rechtbank leiden de verklaringen van [minderjarige 1], gesteld dat wordt uitgegaan van de juistheid daarvan, evenmin tot de conclusie dat aangetoond is dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige kinderen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. Immers, een bevel tot terugkeer van de minderjarige kinderen naar Oostenrijk houdt niet in de vaststelling van hun gewone verblijfplaats bij de vader. Over de vaststelling van de gewone verblijfplaats zal door partijen afzonderlijk geprocedeerd dienen te worden. Niet gebleken is dat er voor de moeder een beletsel is om bij een bevel tot terugkeer van minderjarige kinderen met hen mee terug te keren naar Oostenrijk. Zo heeft de advocaat van de moeder ter terechtzitting te kennen gegeven dat voor zover hem bekend is er geen strafprocedure ter zake van kinderontvoering tegen de moeder aanhangig is. Weliswaar heeft de moeder gesteld dat zij helemaal niemand heeft in Oostenrijk, daar staat tegenover dat de Centrale Autoriteit onweersproken heeft gesteld dat er in Oostenrijk een sociaal vangnet bestaat waarop zij kan terugvallen. Indien derhalve veronderstellenderwijs van de juistheid van de door de moeder gestelde feiten wordt uitgegaan, is de rechtbank van oordeel dat dit in de gegeven omstandigheden een weigering van de verzochte terugkeer op de voet van het bepaalde in artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag niet rechtvaardigt.
Gezien het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de toets in artikel 11 lid 4 van de verordening Brussel IIbis, op grond van welk artikel een gerecht de terugkeer van een kind niet op grond van artikel 13 lid 1 onder b van het Haagse Verdrag kan weigeren, wanneer vaststaat dat er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van het kind na de terugkeer te verzekeren. De rechtbank komt op grond van het voorgaande evenmin toe aan de beoordeling van de handelswijze van Bureau Jeugdzorg Oostenrijk, zoals door de moeder is bepleit.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Haagse Verdrag genoemde weigeringsgronden - de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan -, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12, lid 1, van het Haagse Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen.
De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarigen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten. De rechtbank zal daarom de terugkeer gelasten op 5 januari 2012 en, indien de moeder niet zelf met de minderjarigen terugkeert, de afgifte van de minderjarigen aan de vader bevelen, opdat de vader de minderjarigen mee terug kan nemen naar Oostenrijk.
Op grond van artikel 13, lid 5, van de Uitvoeringswet is de onderhavige beslissing van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.
De reis- en verblijfkosten
De Centrale Autoriteit heeft verzocht de moeder te veroordelen in de door de vader
gemaakte reis- en verblijfkosten in de onderhavige procedure. Nu de Centrale Autoriteit haar verzoek niet nader heeft onderbouwd, zal de rechtbank het verzoek als onvoldoende bepaald afwijzen.
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum ] te [geboorteplaats], Oostenrijk,
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Oostenrijk,
- [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Oostenrijk,
- [minderjarige 4], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Oostenrijk,
naar Oostenrijk uiterlijk op 5 januari 2012, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Oostenrijk en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Oostenrijk, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 5 januari 2012, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Oostenrijk;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, F.J. Verbeek en B. Meijer, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2011.