ECLI:NL:RBUTR:2011:BU5170

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
7 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 10/4291
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek betreffende vervanging lampen lichtmasten tennisvereniging onder Wabo

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 7 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amersfoort. De eisers hadden bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun verzoek om handhavend op te treden tegen de vervanging van lampen aan lichtmasten bij een tennisvereniging. De rechtbank heeft ambtshalve onderzocht of de eisers nog procesbelang hadden bij de beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat er geen procesbelang was, omdat de vervanging van de lampen onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) omgevingsvergunningsvrij was. De rechtbank overwoog dat de activiteit geen veranderingen in gebruik of hoogte met zich meebracht en dat de eisers niet konden aantonen dat de vervanging van de lampen hen daadwerkelijk zou schaden.

De rechtbank verwees naar de relevante artikelen van de Wabo en het Besluit omgevingsrecht (Bor) en concludeerde dat de activiteit niet onder de vergunningplicht viel. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers niet-ontvankelijk, omdat er geen actueel en reëel belang was bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De uitspraak werd gedaan na een zitting waar partijen de gelegenheid hadden gekregen om het geschil minnelijk op te lossen, maar dit was niet gelukt. De rechtbank wees partijen op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 10/4291
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank van 7 november 2011
in de zaak tussen
[eiser 1] en [eiser 2], wonende te [woonplaats], eisers,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder.
Procesverloop
1.1. Bij besluit van 2 augustus 2010 heeft verweerder de aanvraag van eisers om handhavend op te treden afgewezen. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 november 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2. Het beroep is behandeld ter zitting van 1 juni 2011 waar [eiser 1] is verschenen, mede namens [eiser 2]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. H. Maaijen. Namens Tennisvereniging ’t Stort, als derde belanghebbende, zijn verschenen Th.J. Kramer (voorzitter) en R.G. Bitter (vice-voorzitter).
1.3. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op de zitting met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst om partijen de gelegenheid te geven het geschil in minnelijk overleg te beëindigen. Op 6 juni 2011 hebben eisers de rechtbank geïnformeerd dat partijen niet tot elkaar zijn gekomen. Zij hebben geen toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen.
1.4. Het beroep is vervolgens verder behandeld ter zitting van 7 november 2011. [eiser 1] is wederom ter zitting verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. L. Kevelam-Groen. Namens Tennisvereniging ’t Stort is verschenen R.G. Bitter.
Beslissing
2.1. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan en het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de volgende motivering gegeven.
Overwegingen
3.1. Alvorens toe te kunnen komen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep ziet de rechtbank zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eisers nog procesbelang hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het door hen bestreden besluit. Als dat niet het geval is staat dat in de weg aan de ontvankelijkheid van het beroep.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) kan een belanghebbende bij de ter zake bevoegde rechter immers alleen opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel een rechtens relevant belang heeft. Er is sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het gaat er dus – kort gezegd – niet om of eisers gelijk hebben, maar of zij nog voldoende actueel en reëel belang hebben bij gelijk krijgen in deze beroepszaak
De rechtbank is van oordeel dat procesbelang in deze zaak ontbreekt. Daartoe geldt het volgende.
3.2 Op 1 oktober 2010 zijn de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Invoeringswet) in werking getreden. Ingevolge artikel 1.6 van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, blijft, indien vóór het tijdstip waarop de Wabo in werking treedt, met betrekking tot een activiteit als bedoeld in die wet een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom is gegeven, het onmiddellijk voor dat tijdstip ten aanzien van een zodanige beschikking geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt. Deze bepaling moet naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in de uitspraak van 30 november 2010, LJN BO6805, aldus worden uitgelegd, dat deze op gelijke wijze van toepassing is op een besluit waarbij wordt besloten tot het toepassen van handhavingsmaatregelen, als tot het afwijzen van een daartoe strekkend verzoek. Verder moet er van worden uitgegaan dat voor de toepassing van dit artikel de datum waarop het eerste (primaire) besluit over de handhaving wordt genomen, bepalend is. Aangezien het eerste (primaire) besluit vóór 1 oktober 2010 is genomen, is het recht zoals dat vóór 1 oktober 2010 luidde van toepassing.
3.3. Indien echter op grond van dit toepasselijke recht moet worden geconcludeerd tot vernietiging, omdat juist zou zijn hetgeen eisers betogen dat de hier aan de orde zijnde activiteit bouwvergunningsplichtig was, zal bij een nieuwe heroverweging in bezwaar betekenis moeten toekomen aan het thans geldende recht. Indien de activiteit onder de Wabo omgevingsvergunningsvrij is, zal om deze reden aan het einde van de rit alsnog van handhaving moeten worden afgezien reeds omdat na 1 oktober 2010 sprake is van een legale situatie.
3.4. De rechtbank is van oordeel dat de hier aan de orde zijnde activiteit onder de Wabo omgevingsvergunningvrij is. De activiteit betreft kort gezegd de vervanging van de lampen van in 1980 met bouwvergunning opgerichte lichtmasten op het terrein van de tennisvereniging.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wabo is het
verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Gelet op de aard van de activiteit, waarbij geen sprake is van veranderingen in gebruik of hoogte, is een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1. eerste lid en onder c, van de Wabo niet vereist. Omdat wel sprake is van bouwen (de verandering van een bouwwerk) is in beginsel een omgevingsvergunning vereist voor deze activiteit op de voet van artikel 2.1., eerste lid onder a, van de Wabo, tenzij sprake is van een van de in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) genoemde gevallen waarin een dergelijke vergunning niet is vereist.
Ingevolge artikel 3 aanhef en onder 8 van bijlage II bij het Bor is geen omgevingsvergunning vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1., eerste lid, onder a, van de Wabo, indien deze activiteit betrekking heeft op een verandering van een bouwwerk, mits geen sprake is van – voor zover hier relevant – een verandering van de draagconstructie. Eiser betoogt dat van een verandering van de draagconstructie sprake is, omdat de constructie van de lichtmasten die de lampen draagt wijzigt. Dit is echter niet aan te merken als een verandering van een het bouwwerk zelf dragende constructie, hetgeen in deze bepaling is beoogd. Daarvan is geen sprake.
De door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 mei 1995, LJN: AN4947, is hier niet van toepassing, omdat deze uitspraak niet ziet op aan de onderhavige situatie gelijk geval. Deze beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
3.5 Omdat de onderhavige activiteit op grond van artikel 3, aanhef en onder 8 van bijlage II bij het Bor (in samenhang met artikel 5 van deze bijlage) thans omgevingsvergunningvrij is, kan vernietiging van het bestreden besluit (met een eventuele herroeping van het primaire besluit, zo dat al aan de orde zou zijn), niet leiden tot het door eiser gewenste resultaat, namelijk handhavend optreden tegen de nieuw aangebrachte lampen in de lichtmasten.
3.6. Nu niet is gebleken van een ander belang van eisers bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard bij gebrek aan procesbelang.
3.7. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden tegen deze beslissing op de hieronder vermelde wijze.
De mondelinge uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, op 7 november 2011.
Aldus opgemaakt door de griffier.
De griffier: De rechter:
mr. J.P. Wismeijer mr. J.M. Willems
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.