ECLI:NL:RBUTR:2011:BU5131

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 11-3510 en SBR 11-3509
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van aspirant allround politiemedewerker wegens onvoldoende functioneren tijdens initiële opleiding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 22 november 2011 uitspraak gedaan over het beroep van een aspirant allround politiemedewerker die eervol ontslagen is vanwege onvoldoende functioneren tijdens zijn initiële opleiding. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde W.J.M.M. van Meer, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, dat op 9 mei 2011 was genomen. Dit besluit hield in dat de aanstelling van de eiser met toepassing van artikel 89, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) per 15 augustus 2011 eervol werd beëindigd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de beoordeling van de eiser over de periode van 19 oktober 2009 tot 5 november 2010, die op 4 mei 2011 was vastgesteld, negatief was. De eiser had geen specifieke beroepsgronden aangevoerd tegen deze beoordeling, maar had wel enkele onderdelen van de beoordeling betwist. De voorzieningenrechter oordeelde dat de korpsbeheerder voldoende bewijs had geleverd dat de eiser niet voldeed aan de geschiktheidseisen voor de functie. Dit werd onderbouwd door e-mails van docenten die tekortkomingen in het functioneren van de eiser documenteerden.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de korpsbeheerder in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat de eiser niet voldeed aan de eisen die aan een politiemedewerker op niveau 3 gesteld worden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om het ontslagbesluit te schorsen. De uitspraak bevestigde dat de eiser in voldoende mate in de gelegenheid was gesteld om zijn functioneren te verbeteren, maar dat hij hierin niet was geslaagd. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 11/3510 en SBR 11/3509
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van
[eiser], te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: W.J.M.M. van Meer, juridisch adviseur bij de Politiebond ANPV te Varik,
tegen een besluit van
de korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, verweerder,
gemachtigde: mr M.B. Vlaskamp, werkzaam bij de politieregio Utrecht.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 4 mei 2011 is de omtrent eisers functioneren over de periode van 19 oktober 2009 tot 5 november 2010 opgemaakte beoordeling vastgesteld.
1.2 Bij besluit van 9 mei 2011 heeft verweerder eisers aanstelling in tijdelijke dienst met toepassing van artikel 89, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 15 augustus 2011 eervol beëindigd.
1.3 Eiser heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 16 september 2011, verzonden 30 september 2011, (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld. Daarnaast heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om het besluit van 9 mei 2011 te schorsen en daarbij te bepalen dat verweerder tot doorbetaling van de bezoldiging moet overgaan totdat op het beroep is beslist.
1.4 Het verzoek en het beroep zijn gevoegd behandeld ter zitting van 8 november 2011, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [trajectbegeleider], werkzaam als trajectbegeleider bij de politieregio Utrecht.
Overwegingen
2.1 Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Gelet op de (financiële) situatie van eiser is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van voldoende spoedeisend belang.
2.3 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Over het beroep
2.4 De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Met ingang van 3 november 2008 is eiser aangesteld als aspirant allround politiemedewerker op niveau 3 bij de politieregio Utrecht in tijdelijke dienst voor de duur van de initiële opleiding, met een maximum van twee jaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, eerste volzin, van het Barp. Omdat eiser na die twee jaar niet voldeed aan de gestelde kwalificatie-eisen, is de maximale duur van de aanstelling met ingang van 3 november 2010, op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, tweede volzin, van het Barp, ambtshalve verlengd tot 15 augustus 2011.
Bij brief van 9 februari 2011 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om hem vanwege ongeschiktheid voor de functie eervol te ontslaan. Bij brief van 24 februari 2011 heeft de voormalig gemachtigde van eiser een zienswijze ingediend. Op 29 maart 2011 heeft er een gesprek plaatsgevonden waarin de zienswijze van eiser is besproken.
Bij besluit van 4 mei 2011 is de omtrent eisers functioneren over de periode van 19 oktober 2009 tot 5 november 2010 opgemaakte beoordeling vastgesteld. Eiser heeft hiertegen bij brieven van respectievelijk 24 en 25 mei 2011 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 mei 2011 heeft verweerder eiser met toepassing van artikel 89, vierde lid, van het Barp eervol ontslag verleend per 15 augustus 2011, op de grond dat hij gedurende de initiële opleiding niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist. Eiser heeft hiertegen bij brief van 14 juni 2011 bezwaar gemaakt.
Op 24 augustus 2011 heeft er een hoorzitting van de bezwarenadviescommissie plaatsgevonden. Op 2 september 2011 heeft deze commissie een advies uitgebracht.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, in navolging van het advies van de bezwarenadviescommissie, de bezwaren tegen zowel de beoordeling als het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
De beoordeling (over de periode van 19 oktober 2009 tot 5 november 2010)
2.5 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat eiser geen specifiek op de beoordeling ziende beroepsgronden heeft aangevoerd. Wel heeft eiser in zijn verzoek- en beroepschrift een aantal onderdelen van de beoordeling aangehaald waar hij het niet mee eens is. Voorts zijn er aan hem bij het afnemen van de schiettoets eisen gesteld die volgens hem gelden voor kwartiel 9/10. Ook op andere gebieden zijn hogere eisen dan behorend bij niveau 3 aan hem gesteld, zoals de Doel Aanpak Analyse, welke volgens eiser is bedoeld voor complexe situaties.
2.6 Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van een beoordeling overweegt de voorzieningenrechter dat deze volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 augustus 2008, LJN BF0100) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust.
Daarbij geldt als uitgangspunt dat in gevallen van negatieve oordelen het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt in rechte genoegzaam aan te tonen dat die waardering niet op onvoldoende gronden berust. Niet beslissend is of elk feit dat ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de hierboven omschreven toetsing kunnen doorstaan.
2.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor de juistheid van eisers standpunt dat in de beoordeling uitgegaan wordt van onjuiste informatie, onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden. In de beoordeling is geconstateerd dat eiser grote problemen heeft met het houden van overzicht en controle in complexe zaken en met het schakelen in onverwachte situaties. Ter onderbouwing van dat oordeel bevinden zich in het dossier diverse e-mails van meerdere docenten, waarin concrete voorbeelden van tekortschietend functioneren van eiser zijn opgenomen. Zo blijkt uit de e-mail van 21 september 2010 van docent [docent 3] aan trajectbegeleider [trajectbegeleider] dat eisers resultaat en techniek bij de schietoefeningen goed zijn, maar dat het verwerken van de informatie bij in complexiteit toenemende oefeningen een probleem vormt. Verder blijkt uit de informatie van docent [docent 1] en docent [docent 2] dat bij eiser tijdens een schietoefening tot twee maal toe het vuurwapen is ingenomen (op 24 augustus 2010 en 28 september 2010), omdat er sprake was van een onveilige situatie op de schietbaan. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat dit uitzonderlijk is.
De voorzieningenrechter acht de door verweerder overgelegde e-mails, waarin overigens ook positieve bevindingen zijn opgetekend, voldoende betrouwbaar. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat niet gebleken is dat aan eiser andere of hogere eisen zijn gesteld dan voor zijn niveau gebruikelijk is. De Doel Aanpak Analyse wordt, zoals verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld, in alle fasen van de opleiding gehanteerd, waarbij de moeilijkheidsgraad geleidelijk toeneemt. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust.
2.8 Dit voert de voorzieningenrechter tot de conclusie dat hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, voor zover daarbij de op 4 mei 2011 vastgestelde beoordeling is gehandhaafd.
Het ontslag
2.9 Eiser heeft - samengevat - aangevoerd dat verweerder aan het ontslag ten onrechte het voorval met wijkagent Vermeulen ten grondslag heeft gelegd, terwijl hij bij dat voorval niet aanwezig was. Verder heeft verweerder geen eigen onderzoek gedaan naar een klacht over hem, inhoudende dat hij bij een voorval te snel zou hebben gefouilleerd. Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder bij de totstandkoming van het ontslagbesluit met vooringenomenheid heeft gehandeld en dat verweerder zich niet als een goed werkgever heeft gedragen. Ook is er geen rekening gehouden met zijn belangen, aldus eiser. De nadelige gevolgen van het besluit zijn onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen: eiser wordt zowel emotioneel al financieel zwaar getroffen door het ontslagbesluit. Eiser betwijfelt of hij voldoende is begeleid bij het ontwikkelen van de competenties behorend bij een politiemedewerker op niveau 3; wellicht waren de trainingsmethoden onvolledig of waren de competenties van de coaches onvoldoende. Trajectbegeleider [trajectbegeleider] heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar erkend dat zij eiser niet, zoals was afgesproken, wekelijks heeft gesproken en dat dit beter had gekund. Tot slot meent eiser dat verweerder aan hem hogere eisen dan behorend bij niveau 3, heeft gesteld.
2.10 Op grond van artikel 89, vierde lid, van het Barp kan aan de aspirant die gedurende de initiële opleiding niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist, eervol ontslag worden verleend.
2.11 De voorzieningenrechter wijst erop dat het in deze zaak gaat om een beëindiging van een tijdelijk dienstverband. In dergelijke gevallen is de toetsing van de rechter terughoudend. Deze beperkt zich in de onderhavige zaak in beginsel tot de vraag of verweerder in redelijkheid kon komen tot het oordeel dat eiser gedurende zijn opleiding tot politiemedewerker op niveau 3 niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist.
2.12 Het onderhavige ontslag steunt op het oordeel van verweerder dat eiser onvoldoende beschikt over de voor een medewerker op niveau 3 vereiste eigenschappen.
2.13 Uit de stukken maakt de voorzieningenrechter op dat eisers functioneren over het eerste jaar in de beoordeling van 19 oktober 2009 als “onvoldoende” is beoordeeld. De belangrijkste verbeterpunten waren toen: houding, uitstraling en het kunnen overzien van complexe situaties. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij tegen deze beoordeling geen rechtsmiddelen heeft aangewend. In de hiervoor besproken beoordeling over het tweede jaar werd eisers functioneren opnieuw als “onvoldoende” beoordeeld. De belangrijkste verbeterpunten waren ook toen houding, uitstraling en complexe situaties. Vervolgens heeft verweerder eiser een extra termijn gegeven om zijn functioneren op de onvoldoende onderdelen te verbeteren en het laatste kwartaal (kwartiel 8) deels te herkansen. Uit het functioneringsverslag van 24 januari 2011 blijkt dat eiser aan het eind van de herkansingsperiode op niveau 3 onvoldoende functioneert. Aan dat oordeel heeft verweerder ten grondslag gelegd hetgeen hij van verschillende informanten over eiser heeft vernomen in de periode van 23 november 2010 tot 24 januari 2011. Als zwakke punten zijn aan de hand van de verschillende voorbeelden benoemd: een teruggetrokken lichaamshouding, onvoldoende initiatief tonen, onvoldoende zelfbeeld en onvoldoende herkenning van feedback en onvoldoende overzicht in complexe situaties.
2.14 De voorzieningenrechter is, anders dan eiser, van oordeel dat verweerder het ontslagbesluit voldoende heeft onderbouwd, onder meer door middel van verwijzing naar de hiervoor besproken negatieve beoordeling van 29 november 2010 en de daaraan voorafgaande negatieve beoordeling van 19 oktober 2009, alsmede naar het functioneringsverslag van 24 januari 2011. In laatstgenoemd verslag, waarin verschillende voorbeelden worden gegeven van eisers tekortschieten en dat wordt ondersteund door e-mailberichten, heeft verweerder uiteengezet dat eiser er, ondanks extra trainingen, niet in is geslaagd om zijn functioneren tijdens de verlenging te verbeteren. De voorzieningenrechter heeft ten aanzien van de berichten van wijkagent Vermeulen geconstateerd dat deze in eerste instantie heeft verwezen naar een incident met iemand anders. Ter zitting heeft verweerder echter onweersproken gesteld dat Vermeulen met eiser een ander incident heeft meegemaakt en dat Vermeulen naar aanleiding daarvan te kennen heeft gegeven dat hij vindt dat eiser geen UIT-diensten zou mogen draaien omdat hij daarvoor niet geschikt is. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het verweerder vrij stond om te verwijzen naar de klacht die over eiser is ingediend en dat hij niet gehouden was om daarnaar een onderzoek in te stellen. Gelet op het voorgaande ligt in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, geen grond besloten voor het oordeel dat verweerder niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser niet heeft beantwoord aan de eisen en verwachtingen die in redelijkheid aan hem mochten worden gesteld.
Verweerder was dan ook bevoegd om eiser op grond van artikel 89, vierde lid, van het Barp ontslag te verlenen.
2.15 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder deze bevoegdheid bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid heeft kunnen uitoefenen. De voorzieningenrechter heeft daartoe in aanmerking genomen dat verweerder eiser, zoals kan worden ontleend aan de twee beoordelingen en het functioneringsverslag, in ruim voldoende mate in de gelegenheid heeft gesteld om zijn functioneren te verbeteren. Eiser is er niet in geslaagd de gewenste verbetering in zijn functioneren aan te brengen. Anders dan eiser meent, duidt het inzetten van een functioneringstraject niet op vooringenomenheid van de trajectbegeleider en de docenten. Met het traject werd nu juist beoogd het functioneren van eiser op niveau 3 te verbeteren.
2.16 Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij in de herkansingsperiode onvoldoende is begeleid, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Eisers trajectbegeleider, mevrouw [trajectbegeleider], heeft zowel op de zitting van de bezwarenadviescommissie als de zitting van de voorzieningenrechter toegegeven dat zij - in tegenstelling tot de met eiser gemaakte afspraken - geen wekelijks gesprek met eiser heeft gevoerd. Uit de dossierstukken blijkt evenwel dat eiser in de herkansingsperiode in ieder geval op 23 november 2010 en 4 januari 2011 een gesprek met trajectbegeleider [trajectbegeleider] heeft gehad. [trajectbegeleider] heeft verder op 17 januari 2011 een training van eiser bijgewoond. Eiser heeft op 21 januari 2011 een gesprek gehad met docent [docent 3] waarin zijn IBT-trainingen zijn geëvalueerd. Daarnaast heeft eiser zelf in zijn reflectieverslagen aangegeven dat hij met zijn coach, de heer Nijenkamp, wekelijks contact heeft gehad. [trajectbegeleider] heeft van [docent 3] via de e-mail terugkoppelingen ontvangen over de voortgang van het verlengingstraject. Nijenkamp heeft een coachverslag opgesteld.
Op grond hiervan stelt de voorzieningenrechter enerzijds vast dat eiser in de herkansingsperiode van 23 november 2010 tot 24 januari 2011 minder gesprekken over zijn functioneren heeft gehad dan vooraf met hem was afgesproken, anderzijds blijkt uit de verslagen over de herkansingsperiode dat ook door anderen dan [trajectbegeleider] extra aandacht aan eiser is gegeven, dat hij extra trainingen heeft gehad en dat docenten vervolgens aan [trajectbegeleider] hebben gerapporteerd. Dat eiser in de herkansingsperiode niet tot betere prestaties is gekomen, wijt de voorzieningenrechter dan ook niet aan tekortschietende begeleiding. Veeleer blijkt uit het functioneringsverslag dat de daarin genoemde verbeterpunten (een teruggetrokken lichaamshouding, onvoldoende initiatief tonen, onvoldoende zelfbeeld en herkenning feedback, onvoldoende overzicht in complexe situaties) dezelfde zijn als in eerdere periodes en dat eiser daarin, ondanks extra trainingen, geen of onvoldoende verbetering heeft laten zien. Deze punten waren eiser bekend, zodat hij wist waaraan hij moest werken. De voorzieningenrechter volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat verweerder in zijn verplichtingen is tekortgeschoten.
2.17 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser niet heeft beantwoord aan de eisen en verwachtingen die in redelijkheid aan hem mochten worden gesteld. Dat het ontslag voor eiser grote gevolgen heeft is evident, maar dit heeft verweerder er niet van hoeven weerhouden om tot het bestreden besluit over te gaan. Verweerder heeft bovendien in zoverre rekening gehouden met de belangen van eiser doordat hij aan eiser een functie op niveau 2 heeft aangeboden; eiser heeft deze echter niet willen aanvaarden. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.18 Het beroep is ongegrond.
Over het verzoek om een voorlopige voorziening
2.19 Gegeven de beslissing op het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Over het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
2.20 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. M.N. Noorman en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2011.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. M.H. Menger mr. M.N. Noorman
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.