ECLI:NL:RBUTR:2011:BU4892

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
9 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
280821 - HA ZA 10-154
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schuldbekentenis en bewijsvoering van handtekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 9 november 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en [gedaagde] over de terugbetaling van een lening. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] op 5 juni 2009 een bedrag van EUR 8.460,-- heeft geleend van [eiseres]. De zaak kwam aan het licht na een geschil over de echtheid van de handtekening op een schuldbekentenis, die door [gedaagde] werd betwist. De rechtbank benoemde een deskundige, drs. P.L. Zevenbergen, om de handtekening te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat de handtekening op de schuldbekentenis authentiek was en dat er geen bewijs was voor vervalsing. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat de schuldbekentenis substantiële bewijskracht had.

De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moest worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] werden begroot op EUR 3.971,42, inclusief griffierecht, deskundigenkosten en salaris advocaat. De rechtbank verklaarde voor recht dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomsten van geldlening en veroordeelde hem tot betaling van het geleende bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en beslagkosten. De rechtbank wees het meer of anders gevorderde af en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 280821 / HA ZA 10-154
Vonnis van 9 november 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. J.R.L. van Gasteren te Leusden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.J.M.J. Werners te Doorn
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 december 2010
- het deskundigenbericht
- de conclusie na deskundigenbericht van [eiseres]
- de brief van mr. Werners van 12 september 2011 waarin hij meedeelt dat hij niet in staat is gesteld te concluderen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het tussenvonnis van 22 september 2010 heeft de rechtbank overwogen dat aan de schuldbekentenis alleen dán substantiële bewijskracht kan toekomen, indien wordt bewezen dat de handtekening onder “(Schuldnemer)” van [gedaagde] afkomstig is. In verband met het verweer van [gedaagde] dat hij de schuldbekentenis niet heeft ondertekend en de handtekening vervalst is, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 1 december 2010 drs. P.L. Zevenbergen, forensisch schriftexpert, tot deskundige benoemd. Aan de deskundige is gevraagd of hij kan vaststellen of en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid, de handtekening op de schuldbekentenis onder “(Schuldnemer)”van [gedaagde] afkomstig is.
2.2. Op verzoek van de deskundige heeft [gedaagde], via zijn advocaat, als vergelijkingsmateriaal kopieën van diverse documenten verstrekt waarop zijn handtekening staat. Aan het (herhaalde) verzoek van de deskundige aan de advocaat van [gedaagde] tot het verstrekken van papieren met daarop originele handtekeningen van [gedaagde] is, zonder toelichting, geen gehoor gegeven. Desalniettemin heeft de deskundige in het deskundigenbericht overwogen dat het vergelijkingsmateriaal naar de gangbare opvattingen in vakliteratuur en beroepspraktijk een voldoende en representatieve steekproef vormt uit het totale handtekeningenrepertoire van [gedaagde].
2.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de deskundige bij de vergelijking van de handtekening op de schuldbekentenis met de handtekeningen op het vergelijkingsmateriaal zowel algemene kenmerken als microkenmerken in zijn analyse heeft betrokken. Tot de algemene kenmerken behoren volgens de deskundige het algehele schriftbeeld, de schriftsoort, de afmetingen, de horizontale en verticale proporties, de hellingshoek, de schrijfdruk, het verloop daarvan en de verbondenheidsgraad. Microkenmerken beschrijven volgens de deskundige de bewegingscoördinatie binnen de afzonderlijke onderdelen. De deskundige concludeert dat hij met betrekking tot de algemene kenmerken van de betwiste handtekening enerzijds en het vergelijkingsmateriaal anderzijds uitsluitend schriftkundige overeenkomsten heeft kunnen vaststellen in de algehele vormgeving, in het schriftbeeld en de bewegingsrichting, in de schrijfdynamiek, in de algemene hellingshoek, in de horizontale en verticale proporties, in de verbondenheid tussen de verschillende segmenten en in de grootte. Schriftkundige verschillen van enige betekenis heeft hij niet aangetroffen. Of er verschillen in schrijfdruk bestaan kon hij niet beoordelen omdat hij niet over origineel vergelijkingsmateriaal beschikte. Met betrekking tot de microkenmerken concludeert de deskundige dat alle details in de betwiste handtekening op de een of andere manier binnen de spreiding van het vergelijkingsmateriaal kunnen worden teruggevonden, hetgeen betekent dat in de categorie microkenmerken geen schriftkundige verschillen bestaan. De deskundige heeft voorts onderzocht of de handtekening op de schuldbekentenis kan zijn vervalst. De deskundige spreekt in dit kader van de nabootsingshypothese. Naar aanleiding van zijn onderzoek dienaangaande concludeert de deskundige dat elke steun voor de nabootsingshypothese ontbreekt. De eindconclusie van de deskundige luidt dat op basis van het hem ter beschikking gestelde materiaal naar zijn mening zeer veel steun bestaat voor de opvatting dat de betwiste handtekening een echte handtekening is van [gedaagde] en geen nabootsing daarvan. Indicatoren die op het tegendeel zouden kunnen duiden heeft hij niet aangetroffen.
2.4. Op grond van de bevindingen van de deskundige acht de rechtbank bewezen dat de handtekening op de schuldbekentenis onder “(Schuldnemer)” van [gedaagde] afkomstig is. Dit brengt mee dat aan de schuldbekentenis substantiële bewijskracht toekomt voor de stelling van [eiseres] dat zij op 5 juni 2009 in totaal EUR 8.460,-- aan [gedaagde] heeft geleend. Ook de omstandigheid dat [gedaagde] heeft nagelaten de deskundige origineel vergelijkingsmateriaal te verschaffen geeft steun voor die stelling. Op grond van artikel 198 lid 3 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering zijn partijen verplicht mee te werken aan een onderzoek door een deskundige en kan de rechter, indien aan deze verplichting niet wordt voldaan, daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Nu [gedaagde] geen (plausibele) verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij de deskundige geen origineel vergelijkingsmateriaal heeft verschaft gaat de rechtbank er van uit dat [gedaagde] het onderzoek van de deskundige heeft willen bemoeilijken door hem niet in staat te stellen de handtekening op de schuldbekentenis te vergelijken met zijn originele handtekeningen. De rechtbank ziet hierin een aanwijzing dat [gedaagde] heeft willen verhinderen dat de deskundige tot de conclusie zou komen dat de handtekening op de schuldbekentenis van hem afkomstig is.
2.5. Op grond van de voorgaande omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat [eiseres] op 5 juni 2009 in totaal EUR 8.460,-- aan [gedaagde] heeft geleend. De omstandigheid dat op de schuldbekentenis een bedrag van EUR 7.840,-- is vermeld maakt dit oordeel niet anders. De schuldbekentenis dateert uit mei 2009 (de exacte datum is niet vermeld). Volgens [eiseres] heeft zij in de periode van 5 december 2008 tot mei 2009 in totaal 24 maal een bedrag aan [gedaagde] geleend, variërend van EUR 50,-- tot EUR 600,-- per keer. Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen hoeft hieraan niet te worden getwijfeld. Dit geldt ook voor de stelling van [eiseres] dat zij na het opstellen en ondertekenen van de schuldbekentenis in totaal EUR 620,-- aan [gedaagde] heeft geleend.
2.6. [gedaagde] was van 13 maart 2008 tot en met 12 maart 2009 in dienst bij [bedrijfsnaam] Auto’s BV. Na een gesprek met zijn werkgever op 13 november 2008 heeft [gedaagde] feitelijk geen werkzaamheden meer voor [bedrijfsnaam] Auto's BV verricht. Bij vonnis in kort geding van 5 juni 2009 heeft de kantonrechter te Utrecht [bedrijfsnaam] Auto’s BV veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van het overeengekomen loon ter hoogte van EUR 3.000,-- bruto per maand vanaf 1 november 2008 tot en met 12 maart 2009, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag (in totaal ongeveer EUR 15.000,-- bruto). In zijn conclusie van antwoord heeft [gedaagde] gesteld dat hij omstreeks 9 juli 2009 een schikking met [bedrijfsnaam] Auto's BV heeft getroffen op grond waarvan zijn ex-werkgever hem EUR 10.000,-- netto zou betalen, maar dat deze betaling niet heeft plaatsgevonden. Op verzoek van de rechtbank hebben partijen zich vervolgens bij akte van 20 oktober 2010 ([eiseres]) respectievelijk 3 november 2010 ([gedaagde]) uitgelaten over de vraag of de vordering van [eiseres] op [gedaagde] opeisbaar is.
2.7. Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] haar beloofd dat zij het geleende geld terugkrijgt zodra hij zijn ontslagvergoeding heeft ontvangen. Zij betoogt dat zij vervolgens contact heeft opgenomen met [bedrijfsnaam] Auto’s BV en dat zij toen te horen heeft gekregen dat [gedaagde] geen ontslagvergoeding zou krijgen. Volgens [eiseres] heeft zij met [gedaagde]’ belofte geen genoegen willen nemen en heeft zij getracht met [gedaagde] een betalingsregeling te treffen, ter onderbouwing waarvan zij haar brieven van 15 juni 2009 en 24 juni 2009 heeft overgelegd. Het voorgaande brengt volgens [eiseres] mee dat zij met [gedaagde] geen termijn voor terugbetaling is overeengekomen, zodat op grond van artikel 6:38 Burgerlijk wetboek (BW) terstond nakoming kan worden gevorderd. [gedaagde] neemt het standpunt in dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat hij gezegd heeft dat hij de gelden terugbetaalt zodra de ontslagvergoeding is uitgekeerd, dit nog niet meebrengt dat de vordering thans opeisbaar is omdat [bedrijfsnaam] Auto’s BV het achterstallige loon nog steeds niet heeft betaald. De advocaat die [gedaagde] in het kort geding heeft bijgestaan was volgens [gedaagde] op het moment van het indienen van zijn akte (3 november 2010) nog steeds bezig met de incasso hiervan.
2.8. Indien ervan moet worden uitgegaan dat [eiseres] geen genoegen heeft genomen met de belofte van [gedaagde], zoals [eiseres] betoogt, en dat ook aan [gedaagde] kenbaar heeft gemaakt, zijn alle door [eiseres] aan [gedaagde] verstrekte leningen op grond van art. 6:38 BW onmiddellijk opeisbaar geworden.
2.9. Voor het geval dat moet worden aangenomen dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] de leningen zou terugbetalen zodra hij zijn ontslagvergoeding zou hebben ontvangen, is de parlementaire geschiedenis van artikel 6:38 BW van belang. Daarin staat het volgende (blz. 170) :
“Hebben partijen bepaald, dat nagekomen zal worden na het plaatsvinden van een toekomstige gebeurtenis (b.v. het meerderjarig geworden van A), dan kan het twijfelachtig zijn of men met een voorwaardelijke verbintenis dan wel met een verbintenis onder tijdsbepaling te doen heeft. De bedoeling van partijen is beslissend; bedoelden zij, dat de verbintenis in ieder geval zou worden nagekomen, dan is de verbintenis onvoorwaardelijk. Doet zich nu een bijzondere omstandigheid voor, waardoor de gebeurtenis niet plaatsheeft of geheel onzeker wordt, dan zal de goede trouw in het algemeen eisen, dat de verbintenis wordt nagekomen op het tijdstip, waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat de gebeurtenis zou hebben plaatsgehad, indien de bijzondere omstandigheid zich niet had voorgedaan.”
2.10. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] de leningen zou terugbetalen zodra hij zijn ontslagvergoeding zou hebben ontvangen, is geen sprake van een voorwaardelijke verbintenis tot terugbetaling maar van een onvoorwaardelijke verbintenis onder tijdsbepaling. Met een dergelijke afspraak kunnen partijen immers niet bedoeld hebben dat [gedaagde] de leningen alleen dán zou moeten terug betalen, indien hij zijn achterstallige loon zou ontvangen. De tekst van die afspraak wijst niet in die richting terwijl voorts niet gesteld of gebleken is dat [eiseres] met een dergelijke voorwaardelijke terugbetalingsverplichting genoegen heeft willen nemen. [gedaagde] is niet ingegaan op de door [eiseres] voorgestelde betalingsregelingen in haar brieven van 15 juni 2009 en 24 juni 2009. Naar aanleiding van de veroordeling in kort geding van [bedrijfsnaam] Auto’s BV van 5 juni 2009 en de daarop volgende schikking die volgens [gedaagde] niet door [bedrijfsnaam] Auto’s BV werd nagekomen mocht [eiseres], veronderstellende dat zij van die omstandigheden destijds op de hoogte was, er vanuit gaan dat [gedaagde] kort na 9 juli 2009 maatregelen zou treffen om het kort gedingvonnis van 5 juni 2009 te executeren, dat [gedaagde] vervolgens binnen enkele weken ruim EUR 10.000,-- netto van [bedrijfsnaam] Auto’s BV zou ontvangen en dat hij haar vervolgens het totaal van de leningen zou terugbetalen. Gelet op de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat [gedaagde], als gevolg van de (niet vaststaande) omstandigheid dat [bedrijfsnaam] Auto’s BV ondanks het veroordelend vonnis het bedrag van EUR 10.000,-- niet aan [gedaagde] heeft uitgekeerd, zijn terugbetalingsverplichting uiterlijk half augustus juli 2009 diende na te komen.
2.11. Op grond van het voorgaande is de vordering van [eiseres] op [gedaagde] tot terugbetaling van de leningen (uiterlijk) half augustus 2009 opeisbaar geworden. Gelet hierop kan het antwoord op de vraag of partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] de leningen zou terugbetalen zodra hij zijn ontslagvergoeding zou hebben ontvangen, in het midden blijven. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat deze niet zal verwijzen naar “de overeenkomst” (zoals [eiseres] vordert) maar naar “de overeenkomsten van geldlening”, nu [eiseres] vele malen verschillende bedragen aan [gedaagde] heeft geleend. Ook de vordering van [eiseres] tot terugbetaling van EUR 8.460,-- zal worden toegewezen.
2.12. Namens [eiseres] is [gedaagde] bij brief van 26 augustus 2009 gesommeerd om uiterlijk binnen 14 dagen na die datum EUR 8.460,-- te betalen. Nu [gedaagde] aan die sommatie niet heeft voldaan is hij met ingang van 10 september 2009 in verzuim geraakt, zodat de vordering tot vergoeding van de wettelijke rente met ingang van laatstgenoemde datum zal worden toegewezen.
2.13. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eiseres] heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
2.14. [eiseres] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op EUR 313,54 voor verschotten en EUR 384,00 voor salaris advocaat (1 rekest x EUR 384,00).
2.15. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 93,17
- griffierecht 211,00
- deskundige 2.707,25
- salaris advocaat 960,00 (2,5 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 3.971,42
De nakosten, waarvan [eiseres] betaling vordert, zullen op de hierna onder “De beslissing” weergegeven wijze worden begroot. De gevorderde wettelijke rente over de nakosten zal op de daar weergegeven wijze worden toegewezen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verklaart voor recht dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomsten van geldlening,
3.2. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 8.460,00 (achtduizendvierhonderdzestig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 10 september 2009 tot de dag van volledige betaling,
3.3. veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op EUR 697,54, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 3.971,42, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.5. veroordeelt [gedaagde], indien niet binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig volledig aan dit vonnis wordt voldaan, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- EUR 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
- te vermeerderen, indien [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiseres] aan het vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van EUR 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na voormelde aanschrijving tot de dag van volledige betaling,
3.6. verklaart dit vonnis voor wat betreft 3.2 tot en met 3.5 uitvoerbaar bij voorraad,
3.7. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2011.?