parketnummer: 16/711198-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 16 november 2011
[verdachte],
geboren op [1966] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
gedetineerd in P.I. Utrecht, Huis van Bewaring locatie Nieuwegein te Nieuwegein,
raadsman mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 2 november 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Het onderzoek in de zaak, dat ter terechtzitting van 30 augustus 2011 is geschorst, wordt opnieuw aangevangen omdat de rechtbank thans in een andere samenstelling terechtzitting houdt dan destijds.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: heeft gehandeld in XTC-pillen;
Feit 2: XTC-pillen in zijn bezit had;
Feit 3: heeft gehandeld in GHB;
Feit 4: GHB in zijn bezit had.
3 De voorvragen
3.1 De beoordeling van het bewijs
De verdediging heeft preliminair betoogd dat primair de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging en subsidiair dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard. Ter onderbouwing wordt daartoe aangevoerd dat in feit 1 ten aanzien van de handel in XTC een periode ten laste wordt gelegd van 1 januari 2009 tot en met 17 juni 2011 en er bij feit 2 ten aanzien van het bezit van XTC in de tenlastelegging sprake is van op of omstreeks 17 juni 2011. Hetzelfde betoog geldt voor feit 3 en 4 ten aanzien van handel en bezit in GHB. De verdediging is van mening dat er door deze manier van ten laste leggen sprake is van (tweemaal) een situatie van ne bis in idem, zoals bedoeld in art. 68 van het Wetboek van Strafrecht. Daarom dient de officier primair niet ontvankelijk te worden verklaard.
Subsidiair is de verdediging van mening dat door deze manier van ten laste leggen de dagvaarding niet begrijpelijk is en derhalve de dagvaarding daarom nietig dient te worden verklaard.
3.2 Het standpunt van de officier van justitie
Naar de mening van de officier van justitie dienen feit 1 en 3 zo gelezen te worden dat de ten laste gelegde periode 1 januari 2009 tot 17 juni 2011 betreft. Zij ziet geen aanleiding om een wijziging tenlastelegging te vorderen aangezien de bedoeling duidelijk is en de rechtbank de woorden en met kan uitstrepen.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
Nietigheid dagvaarding
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een onbegrijpelijke dagvaarding, nu voor alle betrokkenen duidelijk is welke gedragingen op welk moment en/of welke periode aan verdachte ten laste zijn gelegd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de dagvaarding geldig is.
Bevoegdheid rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ontvankelijkheid officier van justitie
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie duidelijk gemaakt dat het de bedoeling is geweest om de periode van feit 1 en 3 niet te laten overlappen met de periode van de feiten 2 en 4 en dat zij de betrokkenen heeft verzocht de tenlastelegging zo te lezen, dat de woorden en met in de feiten 1 en 4 worden uitgestreept. Deze uitleg met het daarbij behorende verzoek is evident en niet onbegrijpelijk. Onder die omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ‘ne bis in idem’- situatie.
Schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft gepleegd, waarbij ten aanzien van feit 1 en 3 de periode tot 17 juni 2011 in aanmerking dient te worden genomen. Met betrekking tot feit 1 en 3 voert zij daar toe aan dat verdachte weliswaar geen fulltime dealer is, maar dat hij wel heeft gehandeld. Zij baseert dit op de verklaringen van verdachte zelf, op de sms-berichten en de berichten op party-flock, en op basis van de grote hoeveelheid XTC-pillen en GHB die bij verdachte is aangetroffen in zijn woning. Zo’n grote hoeveelheid, die naar de mening van de officier van justitie een voorraad voor meerdere jaren betrof, duidt op handel. Op basis van de sms-berichten en de berichten op party-flock komt zij tot de conclusie dat verdachte ook in 2009 heeft gehandeld, waarbij zij opmerkt dat ook het weggeven van drugs strafbaar is omdat die handeling valt onder ‘verstrekken’, zoals opgenomen in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is primair van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. Daartoe wordt aangevoerd dat er onrechtmatig is binnengetreden in de woning van verdachte. De rechter-commissaris had in redelijkheid geen toestemming mogen geven voor dit binnentreden op basis van de beschikbare CIE-informatie. Het is niet duidelijk hoe de beoordeling van de betrouwbaarheid van deze informatie tot stand is gekomen. Het is niet duidelijk wanneer de informatie is binnengekomen. Daarnaast was de CIE-informatie niet concreet genoeg, aangezien er geen naam werd genoemd, wat het telefoonnummer van de dealer is, wat deze persoon verhandeld en waaruit zijn voorraad bestaat. Bovendien is er naar aanleiding van deze CIE-informatie slechts een GBA-check gedaan en een onderzoek naar de documentatie van verdachte. Deze check is niet belastend gebleken. Tenslotte wordt door de verdediging aangevoerd dat er een minder ingrijpend opsporingsmiddel had kunnen worden ingezet, namelijk een telefoontap. Het is niet begrijpelijk dat de toestemming voor de telefoontap wel is afgegeven maar niet is uitgevoerd. Dit brengt de verdediging tot de conclusie dat er sprake is van een vormverzuim dat moet leiden tot bewijsuitsluiting. Nu er geen ander bewijs voorhanden is dient verdachte te worden vrijgesproken.
Subsidiair is door de verdediging betoogd dat verdachte in 2009 niet heeft gehandeld in drugs. Hij heeft wel drugs verstrekt maar omdat hij daarbij niet uit was op geldelijk gewin is dit niet strafbaar.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 Onrechtmatig binnentreden
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman ten aanzien van het gestelde onrechtmatige binnentreden in de woning van verdachte en overweegt daartoe het volgende.
In de maand juni 2011 komt er bij de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid van de politie Utrecht via een informant de volgende informatie binnen: “Een bewaarder uit de gevangenis verkoopt al jaren harddrugs. Hij heeft een grote handelsvoorraad thuis liggen. Hij woont op het adres [adres] in [woonplaats] en rijdt in een oude Mercedes”.
Er wordt vervolgens onderzoek gedaan in het systeem van de Gemeentelijke Basis Administratie. Daaruit blijkt dat, in combinatie met de genoemde gegevens, staat geregistreerd: [verdachte], geboren op [1966] te [geboorteplaats] en wonende aan de [adres] te [woonplaats].
De informatie wordt door de Divisie Informatie als betrouwbaar aangemerkt. Deze informatie wordt op 15 juni 2011 ter beschikking gesteld van de inspecteur van politie te Vianen.
Op 17 juni 2011 wordt er door de rechter-commissaris een doorzoeking ter inbeslagneming gedaan. Bij die doorzoeking zijn in totaal ongeveer 9700 pillen XTC aangetroffen, circa 13 liter GHB en € 5952,- aan contant geld.
Voorop dient gesteld te worden dat algemeen aanvaard is dat CIE-informatie en zelfs anonieme informatie een redelijk vermoeden van schuld, als bedoeld in artikel 27 Wetboek van Strafvordering, kan opleveren.
De vraag of (louter) CIE-informatie in het concrete geval voldoende is voor de inzet van dwangmiddelen en/of bijzondere opsporingsbevoegdheden zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Bij die afweging spelen verschillende factoren een rol, zoals onder andere:
- is de informatie voldoende concreet naar tijd, plaats en strafbare gedraging;
- het tijdsverloop tussen de binnenkomst van de informatie en het optreden van de opsporingsdienst;
- de beoordeling van de betrouwbaarheid van de informatie;
- antecedenten van betrokkene;
- de mate waarin de CIE-informatie wordt bevestigd of ondersteund door andere tactische informatie;
- de ernst van het feit in relatie tot de aard en de zwaarte van de toe te passen bevoegdheid;
In het geval van verdachte was de informatie van de CIE-informant, ook zonder dat er een naam werd genoemd, zo concreet naar plaats en strafbare gedraging dat de informatie terug te voeren was naar een concrete persoon op een concreet adres. Deze informatie is daarna nog geverifieerd door een controle in de Gemeentelijke Basis Administratie.
De informatie is als betrouwbaar aangemerkt door een medewerker van de RCIE, die zich daarbij baseert op zijn kennis omtrent de staat van dienst en de achtergrond van de informant in samenhang met de door die informant aangedragen informatie. Deze informatie deed vermoeden dat er sprake zou zijn van langdurige handel in harddrugs op grote schaal. Er is binnen zeer korte tijd - 48 uur nadat de informatie is binnengekomen- opgetreden door de politie.
Naar het oordeel van de rechtbank was er onder deze omstandigheden op het moment dat besloten werd tot binnentreden sprake van een redelijk vermoeden van schuld en er is dus geen reden om de als het directe resultaat van die doorzoeking verkregen bewijsmiddelen niet voor het bewijs te bezigen. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de verdediging dienaangaande.
4.3.2. De periode van handel met betrekking tot feit 1 en 3.
Periode 1 januari 2009 - 1 januari 2010
Door de verdediging is naar voren gebracht dat verdachte in 2009 geen drugs heeft verkocht en niet heeft gehandeld. Verdachte heeft slechts XTC en GHB verstrekt en heeft daar geen financieel voordeel mee heeft behaald.
De rechtbank is van oordeel dat met de party-flock berichten uit 2009, in combinatie met de verklaringen van verdachte met betrekking tot die berichten, wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich ook reeds in 2009 bezig hield met de handel in XTC en GHB. De rechtbank let daarbij met name op de volgende berichten die zijn aangetroffen op het party-flockprofiel van verdachte en zijn reactie. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op dit profiel de nickname ‘hansomeme’ heeft :
- bericht van 5 mei 2009 aan verdachte: kun je een aantal “aspirines” van 3 euro voor mij bestellen? 10 ofzo?
- reactie verdachte bij de politie: dat meisje wilde XTC-pillen bestellen bij me.
- bericht van 2 juni 2009 aan verdachte: nog bedankt he, wat je me nog gaf op het laatst, ging goed hoor. Had het gehalveerd.
- reactie verdachte bij de politie: dat is een vrouw die denk ik een ballonnetje met GHB heeft gekocht van me.
- bericht van 7 september 2009 aan verdachte: [naam] zit te springen om limonade dus moeten even kijken hoe we dat kunnen oplossen?
- reactie verdachte bij de politie: ik denk dat zij bij mij 3 ballonnen wilde bestellen/kopen.
- bericht van 28 november 2009 aan verdachte: of je misschien iets mee kan nemen voor me je weet wel wat ik bedoel wat je 2 weken geleden bij je had hihihihi.
- reactie verdachte bij de politie: ik schat dat dit om een ballonnetje gaat.
- bericht van 25 mei 2010 aan verdachte: Heb jij voor mij die 100 kaartjes nog.
Daarnaast betrekt de rechtbank in haar overweging ten aanzien van deze periode de volgende verklaring van verdachte: In 2009 heb ik alleen drugs weggegeven zo nu en dan. In 2010 ben ik er geld voor gaan vragen.
Op grond van het bovenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich ook reeds in 2009 heeft bezig gehouden met het verschaffen van drugs aan derden. Met betrekking tot de vraag of hij zich hiermee reeds vanaf 1 januari 2009 heeft beziggehouden overweegt de rechtbank dat uit het eerste in het dossier opgenomen party-flockbericht van 5 mei 2009 naar het oordeel van de rechtbank kan worden opgemaakt dat verdachte op dat moment niet voor het eerst wordt benaderd voor het leveren van drugs. Gelet op het voorgaande is er ook in 2009 reeds sprake van verkopen drugs. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in ieder geval vanaf 1 januari 2009 heeft gehandeld in XTC en GHB.
De rechtbank verwerpt het verweer ten aanzien van deze periode dat waar het in die periode zou gaan om het verstrekken van drugs zonder geldelijk gewin, dit niet strafbaar zou zijn en overweegt daartoe als volgt. Artikel 2 en 3 van de Opiumwet stellen uitdrukkelijk ook strafbaar het verstrekken van de daar bedoelde drugs. Daarbij gaat het om het feitelijk ter beschikking stellen, ongeacht op welke grond dat geschiedt en ongeacht de vraag of daar een tegenprestatie tegenover staat.
Periode januari 2010 tot 17 juni 2011
Met betrekking tot deze periode slaat de rechtbank acht op de navolgende verklaringen van verdachte bij de politie op de vragen over drugshandel:
- Nou als iemand een pil moet hebben dan kan die hem krijgen, maar ik ga er niet op lopen.
- En nogmaals als iemand wat wil hebben dan kunnen zij het van mij krijgen. Maar nogmaals ik ga er niet mee lopen leuren.
Nadat de politie opmerkt dat de indruk bestaat dat verdachte in drugs handelt, verklaart verdachte:
- Dat kan ik in zoverre bevestigen dat het twee a drie keer in de maand voorkomt dat iemand dit bij mij komt halen. Of dat ik het meeneem en op de parkeerplaats afgeef. (…) De ene keer 50 dan weer 70 en dan weer 100. Maar het is wel een staddy inkomen. Anderhalf jaar zeker.(…) Ik pak ongeveer 20 cent op 1 pil (…)Ik denk zeker dat dat 200 euro in de maand is geweest.
- het klopt dat ik wel af en toe verkocht”(…) Het geld dat bij mij is aangetroffen is deels uit de handel afkomstig”.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte over de periode 1 januari 2010 tot 17 juni 2011 heeft gehandeld in XTC en GHB.
Samenvattend acht de rechtbank, op grond van het bovenstaande in onderling verband en samenhang bezien, dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte over de periode 1 januari 2009 tot 17 juni 2011 heeft gehandeld in XTC en GHB.
Feit 2 en 4.
De rechtbank acht de onder 2 en 4 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank heeft daarbij gelet op:
- de resultaten van de doorzoeking van de woning van verdachte.
- de meerdere bekennende verklaringen van verdachte ten aanzien van het bezit van XTC en GHB, zoals afgelegd bij de politie en de rechter-commissaris.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 01 januari 2009 tot 17 juni 2011 te Vianen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd een hoeveelheid XTC-pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
op 17 juni 2011 te Vianen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 9700 XTC-pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
in de periode van 01 januari 2009 tot 17 juni 2011 te Vianen, (telkens) opzettelijk heeft verwerkt en verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd een hoeveelheid Gamma-Hydroxy-Butyrate (GHB), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal (vloeistof) bevattende GHB, zijnde GHB een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
op 17 juni 2011 te Vianen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 13 liter Gamma-Hydroxy-Butyrate (GHB), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal (vloeistof) bevattende GHB, zijnde GHB een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van feit 1:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van feit 2:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van feit 3:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van feit 4:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 30 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, en met een proeftijd van 2 jaar.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat er slechts sprake is van beperkt handelen en dat verdachte een parttime dealer is. Hij handelde niet in echte harddrugs die schadelijk zijn en op grote schaal criminaliteit veroorzaken, maar in drugs die gebruikt worden door mensen die bewust kiezen om in het weekend af en toe iets te gebruiken. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met het feit dat verdachte net promotie had gemaakt op zijn werk en hij, na een veroordeling, zijn baan zal verliezen. Tenslotte dient rekening gehouden te worden met het feit dat verdachte first-offender is. De verdediging verzoekt daarom aan verdachte een groot deel van de op te leggen straf voorwaardelijk op te leggen.
De verdediging verzoekt voorts de voorlopige hechtenis op te heffen dan wel te schorsen nu er geen grond is om verdachte nog langer vast te houden.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Vast staat dat verdachte een zeer grote hoeveelheid drugs in zijn woning aanwezig had, een handelsvoorraad die te groot is om alleen voor eigen gebruik te dienen. Hij heeft over een langere periode gehandeld in XTC en GHB en heeft zichzelf daarmee van een vrij structureel extra inkomen voorzien.
Anders dan verdachte is de rechtbank van oordeel dat ook XTC en GHB zeer schadelijke drugs zijn, die tot verslaving kunnen leiden en onder omstandigheden tot ernstige fysieke gevolgen, zoals een coma, kunnen leiden. Juist de relatief lage prijs van XTC en GHB maken dat deze drugs ook voor nog jonge gebruikers relatief makkelijk verkrijgbaar zijn, terwijl deze drugs juist zeer schadelijk zijn voor deze jonge gebruikers en langer gebruik van deze drugs tot permanente lichamelijke en/of geestelijke beschadiging van jonge gebruikers kunnen leiden.
Ten voordele van verdachte overweegt de rechtbank dat verdachte een blanco strafblad heeft en dat een veroordeling voor verdachte verstrekkende gevolgen heeft, in die zin dat de kans groot is dat verdachte zijn baan zal verliezen.
De rechtbank is van oordeel dat de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. Met de verdediging is de rechtbank echter van oordeel dat de eis van de officier van justitie niet voldoende recht doet aan de omstandigheden die ten voordele van verdachte zijn overwogen. De rechtbank zal daarom een lagere gevangenisstraf – te weten 24 maanden - opleggen, dan geëist door de officier van justitie, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar . Met het voorwaardelijk deel van de straf beoogt de rechtbank verdachte ervan te weerhouden in de toekomst strafbare feiten te plegen.
Gezien het bovenstaande wijst de rechtbank het verzoek van de verdediging tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis af.
7 Het beslag
7.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de in beslag genomen computer en fotocamera kunnen worden teruggegeven aan verdachte, dat de inbeslaggenomen drugs en weegschaal verbeurd dienen te worden verklaard dan wel onttrokken moet worden aan het verkeer en dat ook het in beslag genomen bedrag aan cash geld van € 6.162,- verbeurd zal worden verklaard. Ten aanzien van het geldbedrag heeft de officier van justitie betoogd dat dit geld afkomstig is uit de handel in drugs en daarom verbeurd verklaard dient te worden.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat het in beslaggenomen bedrag slechts gedeeltelijk geacht kan worden afkomstig te zijn van de handel in drugs. Verdachte heeft verklaard dat hij ongeveer € 200,- per maand heeft verdiend aan de handel en aangezien, naar de mening van de verdediging, verdachte 1,5 jaar heeft gehandeld kan slechts (18 maanden x € 200,-) =
€ 3.600,- geacht worden afkomstig te zijn uit de handel in drugs. Dit bedrag kan derhalve verbeurd verklaard worden. Het resterende bedrag dient aan verdachte teruggegeven te worden.
Ten aanzien van de overige in beslag genomen goederen en de afdoening kan de verdediging zich vinden in het standpunt van de officier van justitie.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De fotocamera en de computer kunnen worden teruggegeven aan verdachte. De rechtbank is van oordeel dat de drugs en de weegschaal dienen te worden onttrokken aan het verkeer.
Ten aanzien van het geldbedrag overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank heeft wettig en overtuigend bewezen verklaard dat verdachte over een periode van (bijna) 2,5 jaar heeft gehandeld in harddrugs. Dat zou op zich de conclusie reeds rechtvaardigen dat verdachte over die periode een bedrag van (32 maanden x € 200,- =) € 6.400,- heeft verdiend aan de handel in drugs. De verklaring van verdachte dat hij € 200,- per maand verdiende ziet echter slechts op de periode vanaf 1 januari 2010. Het is daarom niet zonder meer aannemelijk dat hij in ieder geval € 6.162,- zou hebben verdiend over de gehele bewezen verklaarde periode.
De grote hoeveelheden drugs echter die bij verdachte thuis zijn aangetroffen wijzen er, naar het oordeel van de rechtbank, op dat verdachte de financiële armslag had om te investeren in een grote voorraad, terwijl een dergelijke financiering met zijn reguliere inkomen, in samenhang met zijn vaste lasten, niet mogelijk lijkt.
Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het niet onaannemelijk is dat verdachte over de periode van 1 januari 2009 tot 17 juni 2011 een bedrag van € 6.162,- heeft verdiend aan de handel in drugs. De rechtbank zal derhalve dit bedrag verbeurd verklaren.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36b, 36d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 10 en 11 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet
gegeven verbod;
feit 2: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet
gegeven verbod;
feit 3: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet
gegeven verbod;
feit 4: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet
gegeven verbod.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijk deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast;
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd dat verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde straf;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen fotocamera en computer aan verdachte;
- onttrekt de inbeslaggenomen drugs en weegschaal aan het verkeer;
- verklaart het bedrag van € 6162,- verbeurd;
Voorlopige hechtenis
- wijst af het verzoek van de verdediging tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Crouwel, voorzitter, mr. N.E.M. Kranenbroek en mr. J. Ebbens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.T. de Muinck-Dezentje, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 16 november 2011.