ECLI:NL:RBUTR:2011:BU4115

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
28 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/600655-11 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor huiselijk geweld met poging tot zware mishandeling en mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 28 oktober 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zijn vrouw heeft mishandeld. De verdachte heeft op 3 juli 2011 tijdens een ruzie een houten plank van ongeveer acht kilo naar het hoofd van zijn vrouw gegooid, wat resulteerde in een diepe hoofdwond. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, omdat de vrouw de plank naar hem had gegooid. De rechtbank oordeelde echter dat de wederrechtelijke aanranding al was geëindigd op het moment dat de verdachte de plank oppakte en dat zijn reactie niet proportioneel was. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk letsel heeft willen toebrengen aan zijn vrouw. De verdachte werd ook beschuldigd van mishandeling, wat eveneens bewezen werd verklaard. De rechtbank hield rekening met de psychische problemen van de verdachte, maar oordeelde dat hij volledig toerekeningsvatbaar was. De verdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, een werkstraf van 100 uur en bijzondere voorwaarden, waaronder een behandelverplichting en een contactverbod met de benadeelde partij. De benadeelde partij, de vrouw, vorderde schadevergoeding, waarvan een deel werd toegewezen. De rechtbank verklaarde de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/600655-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 28 oktober 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1979] te [geboorteplaats]
verblijvende te [woonplaats], [adres]
raadsvrouw mr. A.M.R. van Ginneken, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 14 oktober 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
geprobeerd heeft zijn echtgenote [aangeefster] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en/of zijn echtgenote heeft mishandeld.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel wettig en overtuigend bewezen. De officier van justitie baseert zich daarbij met name op de verklaring van aangeefster en op de medische verklaring.
De officier van justitie acht onvoldoende bewijs aanwezig voor het ten laste gelegde schoppen en/of stompen en/of slaan en/of duwen in/tegen de buik van aangeefster en vordert om verdachte van dat deel van de tenlastelegging vrij te spreken.
De officier van justitie heeft voorts aangevoerd dat een eventueel beroep op
noodweer(-exces) door de verdachte moet worden verworpen. De officier van justitie is van mening dat met het duwen van een plank door aangeefster naar verdachte sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, maar dat de verdediging die verdachte tegen die ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding heeft geboden niet gepast en dus niet noodzakelijk is geweest.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is primair van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de ten laste gelegde poging tot zware mishandeling. De verdediging heeft primair aangevoerd dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken, omdat op basis van de inhoud van het dossier niet bewezen kan worden dat verdachte de al dan niet voorwaardelijke opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster. Verdachte wilde niet dat hij door de plank, die aangeefster naar hem toe duwde, op zijn hoofd werd geraakt en hij duwde daarom de plank instinctief van zich af. Verdachte had daarbij geen opzet om een ander (zwaar) letsel toe te brengen.
De verdediging heeft subsidiair aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweer-exces en dat verdachte daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Met het gooien van een plank door aangeefster naar verdachte was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Verdachte heeft zich tegen deze ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding verdedigd door de plank van zich af te duwen. Deze door verdachte geboden verdediging was volgens de verdediging wel degelijk noodzakelijk om de aanranding af te kunnen wenden. Verdachte reageerde instinctief en had geen tijd om na te denken wat te gaan doen. De plank is hierbij ongelukkig op het hoofd van aangeefster terecht gekomen met een hoofdwond tot gevolg, aldus de verdediging.
De verdediging is voorts van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de ten laste gelegde mishandeling, omdat de verklaring van aangeefster op dit punt niet wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van de bewezenverklaring als volgt.
Uit de door aangeefster [aangeefster] bij de politie afgelegde verklaring blijkt dat aangeefster op 3 juli 2011 in haar woning in [woonplaats] ruzie had met haar man, zijnde de verdachte. Daarbij werd over en weer gestompt en geslagen. Aangeefster verklaarde dat zij zich wilde verweren, dat zij een losse houten plank die tegen de muur van de slaapkamer stond pakte en deze plank naar verdachte toeduwde. Dit ging zo zacht dat verdachte de plank gewoon opving. Vervolgens tilde verdachte de plank omhoog en verdachte gooide de plank naar aangeefster toe. Aangeefster voelde gelijk een harde dreun aan de rechterkant van haar hoofd. Na een paar minuten werd aangeefster duizelig en zag zij dat haar hoofd bloedde.
De rechtbank maakt uit de medische verklaring op dat aangeefster op 3 juli 2011 is onderzocht en dat bij aangeefster toen een diepe wond van 3,5 centimeter lang met wijkende wondranden op haar achterhoofd is geconstateerd.
De rechtbank heeft tijdens het onderzoek ter zitting bij aangeefster waargenomen dat het litteken van de hoofdwond nagenoeg horizontaal gesitueerd is en dat deze zich (vanuit aangeefster bezien) iets rechts van het midden boven en achter op het hoofd bevindt.
Verdachte verklaarde ter terechtzitting dat aangeefster de plank naar hem toegooide en dat hij de plank had afgeweerd met zijn armen, omdat hij de plank niet tegen zijn hoofd aan wilde krijgen. Verdachte verklaarde dat hij de plank had teruggeduwd in de richting van aangeefster. Daarbij heeft de plank het hoofd van aangeefster geraakt, waardoor aangeefster een sneetje in haar hoofd had opgelopen.
De rechtbank overweegt dat de hoofdwond bij aangeefster niet kan zijn veroorzaakt doordat verdachte de plank enkel zou hebben teruggeduwd op de wijze zoals door verdachte is beschreven. In het geval de plank rustend op de grond in verticale stand naar de aangeefster zou zijn geduwd, zou het voor de hand hebben gelegen dat de wond vrij oppervlakkig zou zijn geweest, terwijl die in de medische verklaring als diep wordt omschreven. Bovendien ligt het in dat geval meer voor de hand dat de wond verticaal op het hoofd van aangeefster was ontstaan, terwijl sprake is van een horizontale wond. De rechtbank overweegt voorts dat ook de plek van de wond, op het achterhoofd van aangeefster, niet duidt op het enkel terugduwen van de plank naar aangeefster.
De rechtbank is van oordeel dat de aard en de plek van de verwonding veel beter past bij de lezing die aangeefster heeft gegeven over de toedracht van de verwonding, namelijk dat verdachte de plank van de grond heeft getild en naar aangeefster heeft toegegooid. Dat de wond diep is en zich in horizontale positie bevindt boven op het achterhoofd iets van het midden, kan daardoor worden verklaard. De rechtbank acht de verklaring van aangeefster dan ook geloofwaardig.
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewezen dat verdachte de houten plank naar aangeefster heeft gegooid, terwijl hij in de slaapkamer op korte afstand van de aangeefster stond. Het optillen en vervolgens gooien van een plank naar aangeefster, terwijl zij op korte afstand van elkaar stonden, kan niet anders geduid worden dan dat verdachte opzettelijk letsel bij aangeefster heeft willen veroorzaken.
De verdediging heeft ter zitting naar voren gebracht dat de houten plank ongeveer acht kilo zwaar moet zijn geweest. Verdachte heeft zelf verklaard dat de plank scherpe randen had. De rechtbank overweegt dat het hoofd een kwetsbaar deel van het lichaam is. De plank had op een nog gevoeligere plek op het hoofd terecht kunnen komen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte met het gooien van een dergelijk zware houten plank naar het hoofd van aangeefster zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster had kunnen veroorzaken.
De rechtbank acht gelet op voornoemde wettig en overtuigend bewezen dat verdachte geprobeerd heeft aangeefster zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door een plank naar haar hoofd te gooien.
Ten aanzien van het verweer dat sprake is geweest van noodweer(-exces) overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt op basis van de verklaringen van aangeefster en verdachte vast dat zij op 3 juli 2011 ruzie hadden en dat ze met elkaar hebben gevochten, hetgeen er uiteindelijk toe heeft geleid dat aangeefster een houten plank pakte en verdachte daarmee belaagde. De rechtbank is van oordeel dat hiermee sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte. De rechtbank stelt voorts vast dat verdachte vervolgens de plank heeft gepakt, de plank heeft opgetild en de plank naar aangeefster heeft gegooid. De rechtbank is van oordeel dat op het moment dat verdachte de plank onder zijn bereik kreeg de wederrechtelijke aanranding reeds was geëindigd en dat verdachte er voor had kunnen kiezen om de plank bij zich te houden en niet terug te gooien. Het gooien van de plank door verdachte kan daarom ook niet aangemerkt worden als een noodzakelijke verdediging tegen een wederrechtelijke aanranding. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsvrouw dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer.
De rechtbank verwerpt ook het beroep op noodweer-exces. Verdachte verklaarde dat er sprake was van een gespannen situatie en dat aangeefster de hele dag al voorwerpen naar hem toegooide. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheden geen heftige gemoedsbeweging in de zin van de wet kunnen opleveren.
De rechtbank overweegt verder ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende.
Aangeefster [aangeefster] verklaarde bij de politie ook dat verdachte op 3 juli 2011 in hun woning in [woonplaats] met zijn beide vuisten op haar lichaam had ingebeukt.
De rechtbank maakt uit de medische verklaring op dat aangeefster op 3 juli 2011 is onderzocht en dat bij aangeefster toen een grote blauwe plek op de linker thorax is geconstateerd.
De rechtbank is van oordeel dat de medische verklaring de genoemde verklaring van aangeefster ondersteunt. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte aangeefster op
3 juli 2011 opzettelijk heeft mishandeld door haar tegen meerdere lichaamsdelen te stompen.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 3 juli 2011 te [woonplaats], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn echtgenote, genaamd [aangeefster] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
- op 3 juli 2011 aldaar met kracht en vanaf korte afstand in een slaapkamer een houten plank naar het hoofd van vorenbedoelde vrouw heeft gegooid,
en
op 03 juli 2011 te [woonplaats] opzettelijk mishandelend zijn echtgenote, genaamd [aangeefster], meermalen tegen meer lichaamsdelen heeft gestompt, waardoor vorenbedoelde vrouw
letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Poging tot zware mishandeling
en
Mishandeling.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
De rechtbank heeft zich over de persoon van verdachte laten voorlichten door GZ-psycholoog J. van Beek, die op 6 oktober 2011 een rapport heeft uitgebracht.
Uit het rapport volgt dat verdachte lijdt aan een psychotische stoornis vermoedelijk met een stemmingscomponent in het kader van een schizo-affectieve stoornis of mogelijk schizofrenie van het paranoïde type. De stoornis van verdachte heeft de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde niet zodanig beïnvloed dat het tenlastegelegde daar mede of volledig uit verklaard kan worden. Het advies van de psycholoog is om verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde te beschouwen als volledig toerekeningsvatbaar.
De rechtbank neemt deze conclusie van de psycholoog over en maakt deze tot de hare.
Verdachte is strafbaar, omdat ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en verplicht reclasseringstoezicht, zoals door de reclassering in haar rapport geadviseerd, en een contactverbod met aangeefster als bijzondere voorwaarden. De officier van justitie heeft voorts gevorderd verdachte een werkstraf voor de duur van 100 uur subsidiair 50 dagen hechtenis op te leggen met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De officier van justitie heeft ten slotte gevorderd om de door de benadeelde partij [aangeefster] ingediende vordering tot schadevergoeding toe te wijzen tot een bedrag van € 500,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat rekening dient te houden met het feit dat ook aangeefster een aandeel heeft gehad in de ruzie en de vechtpartij die op 3 juli 2011 is ontstaan. De verdediging verzoekt verdachte een fors deel van de straf voorwaardelijk op te leggen met een behandeling als bijzondere voorwaarde.
De raadsvrouw heeft tevens aangegeven dat verdachte over het algemeen in staat is om te werken.
Ten aanzien van de door de benadeelde partij [aangeefster] ingediende vordering tot schadevergoeding heeft de verdediging aangevoerd dat uit de bij de vordering overgelegde onderbouwing blijkt dat het voor het slachtoffer vooral een grote teleurstelling is dat haar zwangerschap door dit gebeuren anders verloopt dan zij had verwacht, maar dat die schade geen rechtstreeks gevolg is van het tenlastegelegde. Daarnaast is sprake van medeschuld van de benadeelde partij. Primair moet de vordering tot immateriële schade daarom worden afgewezen, subsidiair zou de vordering tot een bedrag van € 500,00 kunnen worden toegewezen, aldus de verdediging. De verdediging heeft aangevoerd dat de vordering tot vergoeding van de materiële schade moet worden afgewezen, omdat deze schade op geen enkele wijze is onderbouwd.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft op 3 juli 2011 ruzie gekregen met zijn vrouw. Deze ruzie is geëscaleerd, waarna een vechtpartij tussen verdachte en zijn vrouw is ontstaan, waarbij over en weer is geslagen en waarbij verdachte op het lichaam van zijn vrouw heeft ingebeukt. Uiteindelijk heeft verdachte een houten plank van acht kilo naar het hoofd van zijn vrouw gegooid, waardoor zijn vrouw een diepe hoofdwond heeft opgelopen. De plank is bij toeval op het achterhoofd van het slachtoffer terecht gekomen. De gevolgen van het gooien met een zware houten plank hadden veel erger kunnen zijn.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat rekening met het feit dat het slachtoffer in het ontstaan van de ruzie en de daarop volgende vechtpartij ook een aandeel heeft gehad. Mede door het handelen van het slachtoffer is de ruzie uiteindelijk geëscaleerd.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 5 september 2011 volgt dat verdachte eerder is veroordeeld voor het plegen van geweldsdelicten. Dit betreft echter geen veroordeling in de afgelopen vijf jaar.
De reclassering vermeldt in haar rapport van 12 oktober 2011 dat verdachte psychische problemen heeft en dat hij tijdens het gesprek een externaliserende en verongelijkte houding heeft. Hij geeft anderen de schuld van de omstandigheid dat hij momenteel geen zelfstandige woonruimte kan huren. De reclassering heeft problemen op het leefgebied financiën geconstateerd. Verdachte heeft hulpverleningscontacten bij Altrecht. Het leefgebied wonen kan een probleemgebied worden, omdat dit onderwerp voor constante spanningen tussen verdachte en de hulpverleningsinstellingen zorgt. Verdachte komt zijn afspraken slecht na. Het recidiverisico wordt ingeschat als hoog gemiddeld. Verdachte wekt de indruk niet veel naar zichzelf te kijken en hij legt de verantwoordelijkheid voornamelijk bij de hulpverlenende instanties neer. De reclassering acht het van belang dat het toezicht wordt voortgezet. De reclassering adviseert aan verdachte een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldingsgebod, een behandelverplichting en andere voorwaarden het gedrag van de veroordeelde betreffende. In het kader van een behandeling zal verdachte worden verplicht om zich te laten behandelen bij Altrecht en zal verdachte verplicht de hem voorgeschreven medicatie moeten gebruiken.
Psycholoog J. van de Beek concludeert in zijn rapport van 6 oktober 2011 dat het tenlastegelegde onderdeel was van een patroon in de relatie tussen verdachte en het slachtoffer. Hoewel de relatie verbroken is krijgen zij samen wel een kind en blijft er een verbinding bestaan.
Hoe (intensief) deze verbinding vorm krijgt is van belang voor de kans op herhaling, waarbij volledig herstel van de relatie de kans op recidive sterk zou vergroten. De psychische stoornis van verdachte is een belemmering bij het oplossen van zijn maatschappelijke problemen, zelfstandig functioneren en het vinden van een geschikte vrouw. Het hebben van een huis en een stabiel sociaal netwerk zijn beschermende factoren in het voorkomen van delictgedrag. De psycholoog is van mening dat een toezicht op de relatie en een eventuele behandeling van de relatie tussen verdachte en het slachtoffer overwogen kunnen worden. Het voortzetten van de aandacht voor het maatschappelijk functioneren van verdachte door Altrecht en de reclassering kan aanvullende bescherming bieden. Een extra stimulans voor verdachte om zich te committeren, bijvoorbeeld in het kader van een bijzondere voorwaarde, zou wellicht meer aanknopingspunten bieden voor samenwerking.
Verdachte heeft ter terechtzitting gezegd dat hij een behandeling nodig heeft om zijn (psychische) problemen te kunnen oplossen. Na verschillende behandelingen is verdachte eerder al bij Altrecht terecht gekomen. Verdachte gaf aan dat hij door de net verbroken relatie weer veel stress heeft en dat het daarom goed zou zijn om de behandeling voort te zetten. Verdachte wil een instantie die hem echt helpt om zijn leven weer op orde te krijgen.
Gelet op de ernst van de feiten en de bevindingen van de reclassering en de psycholoog is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf een passende sanctie is. De rechtbank zal verdachte dan ook een werkstraf voor de duur van 100 uur subsidiair 50 dagen hechtenis met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaar opleggen. De rechtbank is van oordeel dat een voorwaardelijke straf noodzakelijk is om verdachte er in de toekomst van te weerhouden opnieuw (dergelijke) strafbare feiten te plegen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden nodig zijn om verdachte te helpen zijn leven weer op orde te krijgen. Verdachte heeft ook verklaard aan begeleiding en behandeling mee te willen werken. De rechtbank zal verdachte ook een contactverbod en een straatverbod als bijzondere voorwaarde opleggen om de kans op herhaling te minimaliseren.
Hoewel de rechtbank, anders dan de officier van justitie, ook de mishandeling bewezenverklaart, ziet de rechtbank door de verwantschap van de gedragingen geen aanleiding om voor dat deel van de bewezenverklaring een extra straf op te leggen.
7 De benadeelde partij
De benadeelde partij [aangeefster] vordert een schadevergoeding van € 5.170,00 voor de bewezen verklaarde feiten, waarvan € 170,00 ter zake van materiële schade en € 5.000,00 ter zake van immateriële schade.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij de gevorderde materiële schade op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd. De rechtbank zal de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De rechtbank overweegt dat uit de toelichting op de gevorderde immateriële schade blijkt dat de benadeelde partij stelt voornamelijk schade te lijden, doordat zij door het gebeuren er alleen voorstaat, terwijl ze zwanger is. De rechtbank is van oordeel dat die schade geen rechtstreeks gevolg is van de bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de bewezenverklaarde feiten, een bedrag van
€ 500,00 een rechtstreeks gevolg is van deze feiten en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Het gevorderde is tot dat bedrag voldoende aannemelijk gemaakt en zij zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.
Voor het overige acht de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering tot immateriële schadevergoeding. Voor dat deel kan de benadeelde partij haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schademaatregel opleggen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 24c, 36f, 45, 57, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Poging tot zware mishandeling
en
Mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde:
* dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens Reclassering Nederland, ook als dat inhoudt dat verdachte zich moet melden bij Reclassering Utrecht, Vivaldiplantsoen 200 te Utrecht en zich daarna gedurende door de reclassering te bepalen perioden moet blijven melden zo frequent als de reclassering dat nodig acht, als dat inhoudt dat verdachte verplicht een behandeling bij Altrecht moet volgen en als dat inhoudt dat verdachte verplicht de door de arts aan hem voorgeschreven medicatie moet gebruiken;
* dat verdachte gedurende de periode van één jaar op geen enkele wijze contact mag opnemen met het slachtoffer [aangeefster];
* dat verdachte zich niet mag bevinden binnen een straal van honderd meter van de woning van het slachtoffer [aangeefster].
- draagt deze reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarde;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 100 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [aangeefster] van € 500,00, ter zake van immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[aangeefster], € 500,00 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 10 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het onherroepelijk worden van dit vonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Oostendorp, voorzitter, mr. A. Kuijer en
mr. A.M. Crouwel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.F. van Dam, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 28 oktober 2011.
Mr. Oostendorp is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.