ECLI:NL:RBUTR:2011:BU3456

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
7 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-710653-11
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord op levenspartner met voorbedachte rade en gevolgen voor de kinderen

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 7 november 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zijn levenspartner op 26 februari 2011 heeft vermoord door haar te verstikken met een hondenriem. De verdachte heeft verklaard dat hij op die avond in een gemoedsopwelling handelde, maar de rechtbank oordeelt dat er sprake was van voorbedachte rade. De verdachte had de tijd en gelegenheid om na te denken over zijn handelen en de gevolgen daarvan. Hij heeft de hondenriem om de hals van het slachtoffer gelegd en deze aangetrokken, zelfs nadat hij had gezien dat het slachtoffer nog ademde. De rechtbank concludeert dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachte rade heeft gehandeld, wat leidt tot een veroordeling voor moord.

De rechtbank legt de verdachte een gevangenisstraf van twaalf jaar op, waarbij rekening is gehouden met zijn licht verminderde toerekeningsvatbaarheid. De rechtbank weegt ook mee dat de verdachte niet eerder voor een misdrijf is veroordeeld en dat hij blijk geeft van oprecht berouw. De gevolgen van de moord zijn echter verwoestend voor de nabestaanden, vooral voor de vier kinderen van de verdachte en het slachtoffer, die nu zonder moeder moeten leven en met de wetenschap dat hun vader verantwoordelijk is voor haar dood. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding van € 10.000,-- toegewezen aan de moeder van het slachtoffer voor begrafeniskosten, maar heeft de overige vorderingen van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.

De zaak benadrukt de ernst van moord en de impact die dit heeft op de samenleving en de betrokken families. De rechtbank heeft de strafmaat bepaald op basis van de ernst van het delict en de omstandigheden waaronder het is gepleegd, en heeft geen aanleiding gezien voor een mildere straf.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/710653-11
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 7 november 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1961] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
Gedetineerd P.I. Arnhem, HvB Arnhem Zuid, Arnhem
raadsman mr. W.J. Ausma, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 24 oktober 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 26 februari 2011 tot en met 28 februari 2011 opzettelijk, al dan niet met voorbedachte rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door haar te wurgen en/of te verstikken.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord op zijn partner [slachtoffer]. De officier van justitie baseert zich daarbij op de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen en met name op de door verdachte op 1 en 2 maart 2011 afgelegde verklaringen. Uit deze verklaringen volgt, aldus de officier van justitie, dat verdachte niet alleen de tijd heeft gehad om zich te beraden, maar tevens dat hij daadwerkelijk over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de ten laste gelegde voorbedachte rade niet bewezen kan worden en dat verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken. Ter onderbouwing hiervan heeft de verdediging aangevoerd dat geen sprake was van een vooropgezet plan, maar dat verdachte heeft gehandeld in een gemoedsopwelling.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Op zondag 27 februari 2011 omstreeks 13.30 uur wordt bij de politie te Baarn door verdachte melding gemaakt van de vermissing van zijn partner [slachtoffer]. In een aanvullend verhoor op 28 februari 2011 heeft verdachte verklaard dat hij met [slachtoffer] en hun vier kinderen sinds begin augustus 2010 op het bungalowpark “Het Jachthuis” te Soesterberg verblijft en dat [slachtoffer] op 26 februari 2011 omstreeks 21.15 uur naar haar broer was vertrokken met de Renault Espace, kenteken [kenteken], om de Tom Tom van haar broer terug te brengen. Zij is niet teruggekeerd.
Bewijsmiddelen
Getuige [getuige] heeft op 26 februari 2011 omstreeks 22.30 uur op het bungalowpark “Het Jachthuis” te Soesterberg een man zien lopen die een vrouw over zijn rechterschouder droeg . Omdat het signalement van verdachte overeenkwam met dat van de door voornoemde getuige beschreven man vond vanaf de late middag van 28 februari 2011 observatie op verdachte plaats. Door leden van het observatieteam werd gezien dat verdachte na zijn verhoor bij de politie te Baarn op 28 februari 2011 omstreeks 17.39 uur in een personenauto van het merk Nissan, type Murano, naar Dieren is gereden, waar hij bij een benzinestation een jerrycan met benzine vulde. Op 28 februari 2011 omstreeks 22.33 werd middels een technisch hulpmiddel gezien dat de personenauto waarin verdachte reed, stilstond aan het begin van de Parallelweg te Maarsbergen ter hoogte van het terrein van Rijkswaterstaat en dat het voertuig omstreeks 22.40 uur wegreed vanaf dat terrein. Omstreeks 22.43 uur werd gezien dat een Renault Espace met kenteken [kenteken] op datzelfde terrein in brand stond. Hierop is verdachte aangehouden. Direct na zijn aanhouding heeft verdachte verklaard dat [slachtoffer] in het water in de buurt van Woudenberg lag. Op aanwijzing van verdachte is de politie naar de Ekris te Woudenberg gereden en heeft op de door verdachte aangewezen plaats in het water het lichaam van een grotendeels ontklede vrouw aangetroffen. Het lichaam is vervolgens overgebracht naar het mortuarium van het Meander Medisch Centrum te Amersfoort. Het lichaam is hier door een GGD arts geschouwd, waarbij deze de dood heeft vastgesteld. Op 1 maart 2011 is het stoffelijk overschot door een zwager en een vriendin van [slachtoffer] geïdentificeerd als zijnde het stoffelijk overschot van [slachtoffer]. Door een patholoog van het NFI is sectie verricht op het stoffelijk overschot. Bij de sectie zijn er tekenen van uitwendig mechanisch samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals aangetroffen. De patholoog is tot de conclusie gekomen dat het overlijden van het slachtoffer kan worden verklaard door verstikking ten gevolge van samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals. Een andere doodsoorzaak is niet gebleken.
Verdachte is een aantal malen door de politie verhoord. Op 1 maart 2011 heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij op zaterdagavond (26 februari 2011, rechtbank) met [slachtoffer] in de woonkamer van de bungalow zat. Verdachte verklaart dat er bij hem sprake was van frustratie omdat [slachtoffer] hem had verweten dat zijn portemonnee een paar dagen eerder op hun wintersportvakantie was gestolen en dat vrienden van hen vaker op vakantie gingen. Verdachte verklaart dat hij naar de gang is gelopen, de riem van de hond zag liggen, er iets in hem is omgeslagen en hij de riem heeft gepakt. Hij is naar binnen gelopen, heeft de riem om de nek van [slachtoffer] - die op een stoel achter de pc zat - gelegd en deze aangetrokken. Hij heeft geen idee hoe lang hij aan de riem heeft getrokken. Verdachte verklaart dat [slachtoffer] op de grond is gevallen, hij de riem op een gegeven moment even heeft losgelaten om haar naar buiten te brengen en het dan verder gaat. Hij verklaart dat hij buiten de riem nog een keer heeft vastgehad. Hij heeft een aantal keren gecheckt of [slachtoffer] nog ademde door te kijken of haar borstkas nog op en neer ging. Hij zag dat ze buiten nog heeft geademd, want zo verklaart verdachte :“Anders had ik niet nog een keer aan de riem moeten trekken”. Op de vraag van de verbalisanten waarom hij buiten nog een keer aan de riem heeft getrokken nadat hij had gezien dat [slachtoffer] nog ademde antwoordt hij: “Uit angst, ik moest het wel zeker weten…ja, als je over die lijn gaat dan is er iets blijkbaar dat je zegt je moet het afmaken…anders komt het niet goed met je zal ik maar zeggen. (…) Ik zat zo vol adrenaline dat als ik nu los zou laten dan dan…anders zie ik mijn kinderen nooit meer bij wijze van spreken.”
Op 2 maart 2011 heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij op zaterdagavond 26 februari 2011 zolang aan de riem heeft getrokken tot [slachtoffer] niet meer spartelde, hij weet niet hoe lang dat is geweest. Hij heeft de riem vastgehouden, ook nadat [slachtoffer] op de grond was gevallen. Verdachte verklaart: “En toen dacht ik…dat er…niets meer bewoog. Toen heb ik haar onder haar oksels(..).. en .. toen kreeg ik het idee dat ze weer ademde. Dus toen ben ik heel snel naar buiten gegaan en heb daar nog een keer dat touw aangetrokken (….).” Verdachte heeft voorts verklaard dat hij, toen hij dacht dat [slachtoffer] niet meer bewoog, haar de riem heeft afgedaan, waarvoor hij haar hoofd moest optillen, hij weet bijna zeker dat dit op het gras was.
Ten aanzien van de opzet en de voorbedachte rade
Gelet op voornoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Door een hondenriem om de hals/nek van [slachtoffer] te leggen en deze aan te trekken tot zij niet meer ademde, kan niet anders worden geoordeeld dan dat verdachte heeft gehandeld met het opzet om [slachtoffer] te doden, waarmee aan het bestanddeel “opzettelijk” is voldaan.
Volgens vaste jurisprudentie is voor bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte rade” vereist dat buiten redelijke twijfel komt vast te staan dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en hij tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Ook aan dit bestanddeel is naar het oordeel van de rechtbank voldaan.
Uit de hiervoor aangehaalde verklaringen van verdachte blijkt immers niet alleen dat verdachte de tijd heeft gehad en dat de gelegenheid heeft bestaan om zich te beraden, maar tevens dat hij daadwerkelijk over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Verdachte heeft, nadat hij reeds in de woonkamer de hondenriem om de hals/nek van [slachtoffer] had gelegd en deze had aangetrokken, [slachtoffer] naar buiten gebracht. Toen hij zag dat haar borstkas buiten nog bewoog, heeft hij de riem opnieuw aangetrokken. Hij heeft, blijkens zijn verklaring, vóór hij dit deed nagedacht over de gevolgen, namelijk dat hij anders zijn kinderen nooit meer zou zien, en er voor gekozen door te gaan met zijn handelen en niet te stoppen of om hulp te vragen. Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte, zo hij al in eerste instantie heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling die hem als het ware onvoorbereid trof, vervolgens kon nadenken en ook hééft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan ook rekenschap heeft gegeven. Het verweer van de verdediging dat van voorbedachte rade geen sprake was, wordt dan ook verworpen.
Aanvullende bewijsoverweging
Verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de politie op 5 april 2011 en ter terechtzitting verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren dat [slachtoffer] nog leefde toen hij haar mee naar buiten had genomen. Hij heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren en zich ook niet kan voorstellen dat hij buiten nogmaals de riem om haar hals/nek heeft aangetrokken. Door de verdediging is hieraan toegevoegd dat er geen objectief bewijs is voor de stelling dat verdachte buiten de riem nog een keer om de nek van slachtoffer zou hebben aangetrokken. De verdediging heeft er hierbij op gewezen dat dit niet blijkt uit het sectierapport van de patholoog en evenmin uit het proces-verbaal sporenonderzoek van de Forensische opsporing van 16 maart 2011.
Ondanks het feit dat verdachte later is teruggekomen op zijn verklaring dat [slachtoffer] buiten nog ademde en hij toen nog een keer de riem heeft aangetrokken, hecht de rechtbank meer waarde aan de eerste -op 1 en 2 maart 2011- door verdachte afgelegde verklaringen en gebruikt deze verklaringen voor het bewijs. Deze verklaringen zijn direct na het gebeurde afgelegd. De rechtbank heeft de camerabeelden van deze verhoren gezien en daarbij de audio-opnamen beluisterd en waargenomen dat verdachte uit zichzelf heeft verklaard en niet naar aanleiding van sturende vragen van de verbalisanten. Verdachte heeft tot twee keer toe zo specifiek en gedetailleerd verklaard over het gebeurde dat de rechtbank het niet aannemelijk acht dat deze verklaringen niet juist zouden zijn. Overigens ontkent verdachte in zijn latere verklaringen ook niet dat hij de riem buiten nog een keer om de nek van slachtoffer heeft aangetrokken, maar hij stelt dat hij zich niet kan herinneren en zich ook niet kan voorstellen dat hij dat heeft gedaan. Dit maakt het naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat de op 1 en 2 maart 2011 afgelegde verklaringen onjuist zouden zijn, maar dit kan er veeleer op duiden dat sprake is van verdringing bij verdachte. De rechtbank stelt in dit verband vast dat noch het sectierapport van de patholoog, noch het sporenonderzoek van 16 maart 2011 een contra-indicatie bevatten waaruit zou kunnen volgen dat de riem niet voor een tweede keer om de hals/nek van [slachtoffer] is aangetrokken.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 26 februari 2011 te Soesterberg, gemeente Soest, opzettelijk en met voorbedachte rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] gewurgd en/of verstikt, door een hondenriem om de hals/nek van die [slachtoffer] te leggen en vervolgens aan te trekken en aangetrokken te houden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
Moord
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Toerekeningsvatbaarheid van verdachte
In opdracht van de rechter-commissaris is naar de persoon van verdachte een multidisciplinair gedragskundig triple-onderzoek uitgevoerd. Naast een psychologisch en psychiatrisch onderzoek bevat het rapport een milieu-onderzoek, uitgevoerd door
W. van Kreel. Op 13 augustus 2011 hebben de rapporteurs I. Maksimovic, psychiater en M.F. Raven, GZ-psycholoog, een rapport uitgebracht. Tevens hebben zij naar aanleiding van vragen van de officier van justitie op 10 oktober 2011 aanvullend gerapporteerd.
I. Maksimovic en M.F. Raven zijn ook als getuigen-deskundigen ter terechtzitting gehoord.
In het op 13 augustus 2011 uitgebrachte rapport wordt geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogens in de zin van ontwijkende en afhankelijke persoonlijkheidstrekken. Er is sprake van een neurotische karakteropbouw met inadequate afweermechanismen. Het (onbewuste) gebruik van de afweermechanismen rationaliseren, reactievorming en loochenen heeft ertoe geleid dat negatieve affecten niet goed doorvoeld werden en verdachte niet doelmatig heeft kunnen omgaan met conflicten en relatieproblemen. Deze gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens was ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde aanwezig en beïnvloedde de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten dele. Geadviseerd wordt verdachte als licht verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
In hun aanvullende rapportage hebben de deskundigen (op een vraag van de officier van justitie) nog aangegeven dat verdachte voelde dat hij in zijn relatie met het latere slachtoffer te weinig aandacht, affectie en waardering kreeg voor de dingen die hij deed. De frustratie hierover werd opgekropt en stapelde zich daardoor steeds meer op, wat hoogstwaarschijnlijk geculmineerd heeft tot het ten laste gelegde. Vanwege betrokkenes affectisolatie (de uiting van het loochenen van negatieve emoties) was hij in enigszins verminderde mate in staat om de opbouw van het affect (agressie tegenover [slachtoffer]) te kunnen aanvoelen.
De rechtbank maakt de conclusies van de deskundigen tot de hare. De rechtbank constateert dat uit de rapportage of anderszins niet is gebleken van een omstandigheid die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar met aftrek van voorarrest.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het opleggen van een lagere straf bepleit. De verdediging heeft gesteld dat er bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden met de licht verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Voorts heeft de verdediging erop gewezen dat verdachte oprecht veel spijt en verdriet heeft van hetgeen hij heeft gedaan. Hij beseft zeer goed wat hij het slachtoffer, de kinderen en de familie heeft aangedaan. Het is, aldus de verdediging, de vraag in hoeverre er nog vergelding of leedtoevoeging van overheidswege dient plaats te vinden.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft op 26 februari 2011 zijn partner en moeder van zijn vier kinderen van het leven beroofd door haar te verstikken met een hondenriem. Om haar dood en zijn rol daarin te verhullen heeft verdachte vervolgens haar lichaam in hun auto gelegd, is naar Woudenberg gereden en heeft haar lichaam daar grotendeels ontkleed in het water gelegd en haar daarin achtergelaten. Vervolgens is hij weggereden, heeft de auto geparkeerd op een onverlicht terrein van Rijkswaterstaat te Maarsbergen en is te voet teruggekeerd naar de bungalow te Soesterberg. De volgende dag heeft verdachte aangifte gedaan van vermissing van zijn partner en heeft twee dagen lang, met de familie, naar haar gezocht. Voorts heeft hij geprobeerd sporen uit te wissen door eigendommen van [slachtoffer] weg te gooien en brand te stichten in de auto waarmee hij het lichaam van [slachtoffer] had vervoerd.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij niet meteen openheid van zaken heeft gegeven. Verdachte heeft, gezien zijn verklaring dat hij “anders zijn kinderen nooit meer zou zien”, alleen aan zijn eigen belang gedacht. Hij heeft geprobeerd sporen uit te wissen en de nabestaanden in de waan gelaten dat hij niets met de verdwijning van slachtoffer te maken had. De kinderen, moeder, broer, zus en andere nabestaanden van slachtoffer, hebben twee dagen in grote onzekerheid verkeerd over het lot van [slachtoffer] voordat zij werden geconfronteerd met de harde en dramatische werkelijkheid.
Deze moord heeft de samenleving ernstig geschokt en heeft voor de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed en verdriet gebracht. Dit blijkt wel uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaringen van de moeder en de broer van slachtoffer. De vier jonge kinderen van verdachte en het slachtoffer hebben niet alleen hun moeder verloren, zij moeten ook leven met de wetenschap dat hun vader haar dood op zijn geweten heeft. Hen is onherstelbaar leed aangedaan, zoals ter zitting treffend is verwoord in de door de zus van het slachtoffer -waar twee van de vier kinderen verblijven- voorgelezen slachtofferverklaring.
Ten voordele van verdachte heeft de rechtbank meegewogen dat verdachte blijkens zijn strafblad van 9 juni 2011 niet eerder voor een misdrijf is veroordeeld. Voorts weegt de rechtbank ten voordele van verdachte mee dat zij de indruk heeft dat bij verdachte, gezien zijn proceshouding, sprake is van oprecht berouw en oprechte schuldgevoelens. Tot slot houdt de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat rekening met het hiervoor onder 5.2 aangehaalde pro justitia rapport, waarin is vermeld dat verdachte als licht verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd.
Moord is één van de ernstigste delicten die de Nederlandse strafwetgeving kent en rechtvaardigt naar zijn aard en ernst op zich een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het opleggen van een gevangenisstraf van lange duur geboden. De strafrechter pleegt bij de beoordeling van een zaak en de oplegging van een straf, in het bijzonder in gevallen als het onderhavige, rekening te houden met soortgelijke zaken. Als uitgangspunt voor de strafoplegging bij een enkelvoudige moord wordt een gevangenisstraf tussen de 10 en 18 jaren gehanteerd.
Alles overziende acht de rechtbank, mede gelet op de enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar passend en geboden. In de door de verdediging ter zitting naar voren gebrachte omstandigheden ziet de rechtbank geen reden voor een mildere straf.
7 De benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde], moeder van het slachtoffer, vordert een schadevergoeding van € 50.593,30 betreffende kosten voor de begrafenis van het slachtoffer. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering geheel dient te worden toegewezen. De verdediging heeft primair bepleit dat de vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de beoordeling hiervan een te zware belasting van het strafproces zou vormen. Subsidiair heeft de verdediging verzocht het gevorderde bedrag te matigen, nu een deel van de gevorderde kosten gelet op hun aard in redelijkheid niet kunnen worden aangemerkt als kosten van de lijkbezorging. In dit kader heeft de verdediging er ook op gewezen dat de financiële positie van verdachte deplorabel is.
De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 10.000,-- een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit, en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat een bedrag van € 10.000,-- als reële kosten voor een begrafenis kunnen worden aangemerkt. Dit bedrag is voldoende aannemelijk gemaakt en zal worden toegewezen. De overige gevorderde kosten hangen naar het oordeel van de rechtbank -in ieder geval voor het grootste deel- samen met het de sociale omgeving waaruit het slachtoffer afkomstig is. De beoordeling van de vraag of deze kosten als reële kosten voor een begrafenis kunnen worden aangemerkt levert een onevenredige belasting van het strafproces op. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor dat deel kan de benadeelde partij haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het opleggen van de schademaatregel.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
9 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4.omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Moord
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 12 jaren
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde] van
€ 10.000,--;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen, voorzitter, mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn en mr. J. Schwillens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C.J. Evers, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 7 november 2011.