ECLI:NL:RBUTR:2011:BU3428

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
2 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
276139 / HA ZA 09-2457
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een middelbare school voor letsel opgelopen tijdens gymnastiekles

In deze zaak vorderde eiser, een leerling van de Stichting Scholengemeenschap Maarsbergen (SGM), schadevergoeding van de school na een ongeval tijdens een gymnastiekles op 21 april 2006. Tijdens de les, die werd gegeven door de heer [docent LO], raakte eiser ernstig gewond toen hij een dodenval probeerde uit te voeren vanaf een trapezestok. De rechtbank diende te beoordelen of SGM aansprakelijk was voor de opgelopen schade, gezien de omstandigheden van het ongeval en de zorgplicht van de leerkracht. De rechtbank oordeelde dat de inrichting van de gymles met drie zwaaionderdelen, waaronder de trapezezwaai, gangbaar was en dat de leerkracht voldoende instructies had gegeven. De leerkracht had zijn aandacht gericht op een andere leerling die hulp nodig had, maar dit was niet onzorgvuldig, aangezien de overige leerlingen zelfstandig mochten oefenen. De rechtbank concludeerde dat de leerkracht niet tekort was geschoten in zijn zorgplicht, omdat het letsel was ontstaan tijdens een oefening die niet was toegestaan. De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Meervoudige handelskamer
Zaak-/rolnummer: 276139 / HA ZA 09-2457
Vonnis van 2 november 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. N.M.I. Bastiaans te Utrecht,
tegen
de stichting
STICHTING SCHOLENGEMEENSCHAP MAARSBERGEN,
gevestigd te Maarsbergen,
gedaagde,
advocaat mr. H.M. Kruitwagen te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en SGM genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 januari 2010;
- het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 11 oktober 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. SGM is een school voor Voorbereidend Middelbaar Beroepsonderwijs (VMBO).
2.2. Met ingang van het schooljaar 2003/2004 was [eiser] leerling van SGM. Tijdens het eerste schooljaar is [eiser] in een zogenaamde zorgklas geplaatst. Vanaf het tweede schooljaar volgde [eiser] het reguliere traject.
2.3. Op vrijdag 21 april 2006 nam [eiser] deel aan het vak lichamelijke opvoeding, gegeven door de docent lichamelijke opvoeding de heer [docent LO] (hierna: [docent LO]).
2.4. De hiervoor onder punt 2.3. genoemde gymles bestond uit drie zwaaionderdelen: de reuzenschommel, de trapezezwaai en de kelderzwaai. Bij de reuzenschommel konden leerlingen zitten en schommelen op een dikke mat die op banken steunde en aan touwen hing. Bij de trapezezwaai konden leerlingen vanaf een kast aan een trapezestok, die bevestigd was aan (de) ringen, gestrekt naar beneden zwaaien, waarbij de afsprong plaatsvindt op een verderop gelegen landingsmat. Deze twee oefeningen deden de leerlingen zelfstandig, omdat zij die al eerder in aparte gymlessen hadden uitgevoerd. De kelderzwaai was een nieuw lesonderdeel en leek op de trapezezwaai. Het verschil was dat bovenop de kast een bok was geplaatst waardoor de afspringhoogte groter werd. [docent LO] assisteerde bij de kelderzwaai.
2.5. Nadat [eiser] de kelderzwaai met [docent LO] had geoefend, is hij naar de opstelling van de trapezezwaai gelopen om daar de zogeheten dodenval te doen. Voor het uitvoeren van een dodenval moet je aan de knieholtes aan de rekstok hangen met het hoofd naar beneden, gaan zwaaien en dan afspringen door de benen over je heen te gooien, waarbij je dan landt op de voeten met het gezicht naar de andere kant dan tijdens het zwaaien.
[eiser] is tijdens de dodenval op enig moment van de trapezestok gegleden, gevallen en heeft daarbij een hoge dwarslaesie opgelopen.
2.6. Op het moment van de val van [eiser] stond [docent LO] bovenop de kast bij de opstelling van de kelderzwaai en had hij zijn aandacht gericht op een leerlinge die moeite had met de zwaai en niet goed durfde.
2.7. Bij brief van 26 april 2006 hebben de ouders van [eiser] SGM aansprakelijk gesteld.
2.8. De heer J. Mol, verbonden aan de Academie voor Lichamelijke Opvoeding in Amsterdam, heeft op verzoek van SGM omtrent het ongeval een advies uitgebracht. De inhoud van dit advies luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
Regels en in het bijzonder de veiligheidsmaatregelen.
(…)
De veiligheidsmaatregelen voor de concrete lessituatie bestaan uit een complex van aspecten dat het risico, dat inherent is aan de activiteit ‘zwaaien’, binnen te verantwoorden grenzen dient te houden.
Die aspecten zijn:
- de inrichting van de totale les
- de sfeer in de les
- de inrichting van de zwaaisituaties op zich
- de begeleiding door de leerkracht
- de bewegingservaring van de kinderen
De inrichting van de totale les:
Het is gebruikelijk dat in een les meerdere onderdelen worden geoefend. (…) De keuze om in kleine groepen gelijktijdig met meerdere onderdelen bezig te zijn valt te verantwoorden, omdat er zo geen lange wachttijden voor de leerlingen zullen ontstaan. (…) De keuze van de andere activiteit(en) is van groot belang. Omdat de aandacht van de leerkracht zich vooral zal richten op het onderdeel waarbij zich het meeste risico voordoet, zullen de andere onderdelen door de leerlingen min of meer zelfstandig beoefend moeten worden.
De keuze voor 3 ‘zwaaisituaties’ in deze les valt net zo goed te onderbouwen als de keuze voor 1 ‘zwaaisituatie’ en 2 andersoortige activiteiten.
De sfeer in de les:
(…)
Uit niets valt af te leiden dat er tijdens deze les niet de juiste sfeer zou heersen. De leerkracht beschrijft die als volgt: “Er is een prima werkklimaat”.
De inrichting van de situaties op zich:
De opstelling van de materialen, zoals de vakleerkracht die beschrijft, valt zo te verantwoorden.
Wat uit de beschrijving niet blijkt is of er hulpverleners op de plaats van de landing na de zwaai aanwezig waren. Derhalve ontbreekt ook de afweging van argumenten om daar juist wel, of niet voor te kiezen.
De begeleiding door de leerkracht:
(…)
De opstelling van de leerkracht moet zodanig zijn dat hij de gehele zaal kan overzien. Zo kan hij direct ingrijpen indien naar zijn oordeel de veiligheid in het geding komt. Uit de beschrijvingen valt niet op te maken hoe de positie van de leerkracht t.o.v. de zaal precies was. In de manier waarop de leerkracht, afgaande op de beschrijvingen, zijn begeleiding heeft ingezet naast bovengenoemde vraag geen gebreken te constateren.
De bewegingservaring van de leerlingen:
(…)
In deze les zijn er 2 situaties die de leerlingen eerder hebben geoefend en waar zij zelfstandig verder kunnen oefenen terwijl de leerkracht daar zijdelings en op afstand aandacht aan geeft. De meeste aandacht schenkt hij aan het nieuwe onderdeel 3. In welke mate de leerlingen in staat zijn om ‘gedragsregels’ te kunnen toepassen zal de leerkracht ook vooral baseren op waarnemingen en ervaringen uit voorgaande lessen. Op basis van de beschikbare informatie kan gesteld worden dat de leerkracht de bewegingservaring van de leerlingen op adequate wijze heeft betrokken in deze les.
Conclusie.
De leerkracht heeft mogelijke risico’s in de betreffende les binnen grenzen van verantwoord handelen gehouden. Hij heeft niet kunnen voorkomen dat een leerling, geheel op eigen initiatief, een zelfgekozen activiteit onderneemt.
(…)”
2.9. Op (nadere) vragen van (de voormalig advocaat van) [eiser] antwoordt Mol, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
Voor de verdeling van de aandacht van de docent tussen ‘begeleiding’ en ‘toezicht’ bestaat geen objectieve norm. Tussen de pogingen in de situatie die hij extra begeleidde, zal hij toezicht over de andere onderdelen hebben gehouden. Hij stond daartoe ook op de juiste plaats opgesteld.
(…)
In deze zwaailes heeft hij dat gedaan. De zelfstandig te beoefenen onderdelen heeft hij in eerdere lessen apart laten oefenen onder zijn begeleiding en instructie. Voor aanvang van de betreffende les heeft hij nogmaals een heldere instructie gegeven over de reeds eerdere geoefende activiteiten. Onder genoemde voorwaarden is het geoorloofd om beoogde leerlingen zelfstandig zwaaioefeningen te laten uitvoeren op het moment dat de kelderzwaai wordt geoefend.
(…)
De docent zal in zijn taxatie t.a.v. de kleding hier geen rekening mee hebben gehouden, omdat het niet de bedoeling was in deze les dat er iemand aan zijn knieën zou gaan hangen.
(…)
De inrichting van de zwaaisituatie, inclusief de keuze van de matten, was verantwoord in het licht van bedoelde activiteiten.
De vraag of een andere mat invloed zou hebben gehad op de aard van het letsel kan bevestigend worden beantwoord. Dan doel ik op een zachte, zeer indrukbare mat. Een dergelijke mat kan voor een groot gedeelte de druk van het lichaamsgewicht absorberen, dit type matten behoort echter niet tot de standaard inventaris voor gymlessen op scholen.
(…)”
2.10. De heer P.M. van Dijk heeft ten behoeve van [eiser] een rapport d.d. 9 november 2007 opgesteld, waarvan de inhoud, voor zover hier van belang, luidt:
“(…)
Het is zeker niet ongebruikelijk om leerlingen zelfstandig te laten werken. Dat is één van de doelstellingen van het onderwijs. Niettemin zullen daarbij passende voorzorgs- c.q. veiligheidsmaatregelen getroffen dienen te worden. Niets uit het dossier geeft blijk van dit soort maatregelen. De “regels” waarover in het dossier gesproken wordt, worden niet inhoudelijk vermeld. (…)
Uit de verklaring van de heer [docent LO] constateer ik dat er tevoren regels afgesproken zijn en nog bij aanvang van de les benadrukt. Blijft overeind dat bij situaties waarin leerlingen “vrij mogen oefenen” altijd sprake dient te zijn van een toezicht op naleving van de regels.
De verklaring van [voornaam eiser] ([eiser]; toev. rb.) lezend (3e pagina 3e alinea) rijst er gerede twijfel of zo een duidelijk toezicht op het handelen van de leerlingen, die niet direct bij het te leren onderdeel betrokken waren, er wel was. Zonder de ware inhoud van de gestelde regels te kennen, is niet na te gaan welke afweging door de heer [docent LO] gemaakt is bij de keuze van toegestane oefeningen.
(…)
De door [voornaam eiser] gedragen kleding komt mij voor niet door de school beschikbaar gesteld te zijn en niet geschikt te zijn voor een gymnastiekles. En dat is door de docent ofwel niet geconstateerd, dan wel stilzwijgend toegestaan.
(…)
De opstelling van de docent, zoals op zijn situatieschets is aangegeven, is mijns inziens juist gekozen. Hij kan het gehele lokaal overzien.
Of hij – bij zijn intensieve aandacht voor die ene leerlinge, betrokken bij het directe leerproces – ook de activiteiten van de overige leerlingen binnen zijn gezichtsveld had, is mijns inziens niet waarschijnlijk. De heer [docent LO] verklaart zelf de val van [voornaam eiser] niet gezien te hebben. Vraag blijft of hij wel gezien heeft dat [voornaam eiser] voorbereidingen trof om de dodenval te gaan doen en zo ja, of dat stilzwijgend zijn instemming had. Zo niet, dan blijkt inderdaad, dat de heer [docent LO] niet het overzicht had op de gehele zaal, als wel gewenst.
(…)
Aan het begin van de les zijn de relevante oefeningen door de heer [docent LO] uitgelegd aan de leerlingen. Aannemelijk hierbij is, dat de dodenval niet tot het repertoire behoorde.
Ergo had [voornaam eiser] kunnen vermoeden, zo niet kunnen weten, dat deze oefening niet tot de toegestane mogelijkheden behoorde.
Maar, niet geremd door enig toezicht of controle, heeft [voornaam eiser] zijn noodlottig afgelopen actie op eigen initiatief ondernomen.
(…)
[getuige] heeft op eigen initiatief een gevaarlijke oefening uitgevoerd.
(…)
Tot Slot:
Voor mij is er gerede twijfel omtrent het totale toezicht van de heer [docent LO]. Niet gezien is de voorbereiding van [voornaam eiser], niet gezien is dat [voornaam eiser] zonder begeleiding van medeleerlingen aan de slag ging, niet gezien is de val die [voornaam eiser] maakte. Het excuus van het zeer intensief begeleiden van 1 leerlinge bij de kelderzwaai mag mijns inziens niet als zodanig gelden. (…) Deze keuze is uiteraard aan de docent, maar houdt tevens in dat toezicht op de overige leerlingen daardoor niet mag verslappen of geheel ontbreken. (…)”
2.11. Naar aanleiding van de hiervoor onder punt 2.10. genoemde rapportage van Van Dijk heeft Mol, voor zover hier van belang, de volgende nuanceringen/verduidelijkingen aangegeven:
“(…)
In het besprekingsverslag blijkt dat de docent een geheel andere invulling/inkleuring geeft aan dat vrij oefenen. Hij spreekt niet over ‘vrij oefenen’, maar over zelfstandig oefenen op eerder aangereikte activiteiten. Daarover zijn heldere afspraken gemaakt en bij het begin van de betreffende les nog eens herhaald. Binnen deze context geeft de docent aan dat hij getraind is in het houden van overzicht. Daarin speelt mee dat hij de leerlingen geleerd heeft om op hun niveau, binnen de gemaakte afspraken, te mogen oefenen. Hij had gerichte aandacht voor alles wat met zwaaien te maken had. Voor andere activiteiten (zoals het zitten op een mat, of een bank) had hij minder aandacht. Dat heeft niets te maken met het verslappen van aandacht of het ontbreken ervan. Omdat de sfeer in de les goed was te noemen zag hij geen aanleiding om de aandacht voor toezicht en controle te verscherpen.
(…)”
2.12. Een ongevalsrapport d.d. 18 augustus 2006 opgesteld door de Arbeidsinspectie heeft, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:
“(…)
Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat de rekstok ten tijde van het ongeval adequaat aan de ringen was bevestigd. Tevens is geconstateerd dat er sprake was van een normale lessituatie, waarbij één docent het gezag had over 15 leerlingen. Het zelfstandig laten werken van leerlingen aan oefeningen die ze al beheersen is gebruikelijk tijdens de gymles. Op het moment van het ongeval stond de docent op een punt van waaruit hij in principe de gehele gymzaal kon overzien (…). Aangezien op dat moment al zijn aandacht echter gericht was op het begeleiden van leerlinge bij een oefening, heeft hij niet gezien dat [voornaam eiser] aan de trapeze bezig was met een andere dan de opgedragen oefening.
Tijdens het onderzoek is ook vastgesteld dat de docent alle oefeningen aan het begin van de les duidelijk heeft uitgelegd, ook al hadden de leerlingen twee van de drie oefeningen al eerder gedaan. Van die eerdere lessen stonden de instructies op het whiteboard dat in de gymzaal hing. Duidelijk is geworden dat dit ongeval niet was gebeurd als [voornaam eiser] zich aan die instructies had gehouden.
(…)”
2.13. In het kader van het onderzoek door de Arbeidsinspectie, waarvan het hiervoor onder punt 2.12. vermelde rapport is opgemaakt, heeft [docent LO] een verklaring afgelegd, waarvan een schriftelijke verslaglegging is gevoegd bij bedoeld rapport. De inhoud van die verklaring luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
De opstelling van de materialen die tijdens de les gebruikt werden, was zoals op de tekeningen op blz. 6 in de bijlage. Het ongeval is gebeurd bij opstelling 2. Deze opstelling bestond uit 2 valmatten, 3 turnmatten, een springkast en een bank die schuin tegen de springkast aan stond.
Op het moment van het ongeval was ik zelf een meisje aan het helpen bij opstelling 3. Wij waren daar bezig de kelderzwaai te oefenen en dit meisje had last van hoogtevrees en vond het erg eng. Zodoende had zij wat extra begeleiding nodig. De klas bestond uit 15 leerlingen, van wie er 12 om ons heen stonden om het meisje aan te moedigen. Twee zaten geblesseerd toe te kijken, waarvan één aan de kant en één op de reuzenschommel bij opstelling 1. Deze twee hebben het ongeval ook zien gebeuren.
Terwijl ik bezig was het meisje te helpen, bleek dat [voornaam eiser] bij opstelling 2 iets voor zichzelf aan het doen was. Ik heb hier geen opdracht toe gegeven. De opdracht was dat de leerlingen vrij mochten oefenen met de Trapezezwaai en de Reuzenschommel (opstellingen 1 en 2), binnen de afgesproken regels die ik aan het begin van de les nog had uitgelegd. Als [voornaam eiser] zich aan deze regels had gehouden, was het ongeval niet gebeurd.
Terwijl ik bij opstelling 3 aan het helpen was, hoorde ik één van de leerlingen die aan de kant zaten dat [voornaam eiser] gevallen was. Ik heb dit zelf niet zien gebeuren. Ik stond op hoogte, bij de rechtervoorpoot van de bok en had zodoende in principe overzicht over de zaal. (…)
Er was verder sprake van een normale, voorspoedige lessituatie met een flink stuk sociale betrokkenheid en verantwoordelijkheid naar elkaar toe. Ik heb dit soort lessen in voorgaande weken al vaker gegeven aan andere klassen, maar ook aan deze klas. Ik geef altijd alleen les, dus dit soort lessen ook. Er was geen sprake van een bovenmatig rumoerige of moeilijke groep, want in dat geval had ik andere maatregelen genomen. Dan mogen leerlingen niet zelfstandig aan opstellingen oefenen, maar houd ik een gedeelte van de groep bezig met een balspelletje.
[voornaam eiser] was in de gymnastiekles een vaardige leerling. Hij beheerste de oefeningen die ik had uitgelegd goed en stond ook als eerste bij mij bij de bok om de kelderzwaai te proberen. Hij was hier erg enthousiast over en had dit soort oefeningen snel onder de knie. Hij was verder helemaal geen leerling die tijdens de les moeilijk onder controle te houden was of snel afdwaalde. […]
Ik heb alle oefeningen aan het begin van de les duidelijk, stap voor stap uitgelegd, ook al hadden de leerlingen de oefeningen bij opstellingen 1 en 2 al eerder gedaan. Op het white board dat in de gymzaal hangt, stonden de oefeningen ook nog es duidelijk beschreven, met daarbij beschreven wat wel en wat niet mocht (bv. zittend van de trapeze afspringen, niet staand).
(…)”
2.14. Ook [eiser] heeft een verklaring afgelegd in het kader van het onderzoek door de Arbeidsinspectie. De inhoud van de schriftelijke verslaglegging daarvan luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
Twee van die oefeningen (…) hadden we al eerder gedaan in een vorige les. De derde oefening, de kelderzwaai was nieuw. Hierbij stond meneer [docent LO], de gymleraar dan ook te helpen, de andere twee oefeningen mochten we zelfstandig doen. Die kelderzwaai was wel gaaf (…) Ik ben dit meteen gaan doen dat ging goed. Daarna waren er een paar leerlingen aan de beurt die niet goed durfden. De hele klas ging daarbij staan om aan te moedigen. Ik ben ook vijf minuten blijven kijken, maar daarna besloot ik wat voor mezelf te gaan doen.
Ik zag de trapeze waarmee je de trapezezwaai moest oefenen en wilde hier de dodenval vanaf doen. Ik ben aan mijn knieën aan de trapeze gaan hangen met mijn hoofd naar beneden. Op die manier kon ik makkelijk met mijn handen plat op de grond komen. Ik maakte daar gebruik van door met mijn handen over de grond te lopen om zo zwaai te krijgen. Net toen ik dacht dat ik genoeg zwaai had om eraf te springen en op mijn voeten te kunnen landen, gleed ik met mijn knieën van de trapeze. In plaats van op mijn voeten, kwam ik toen boven op mijn hoofd terecht. (…)
(…)
Ik weet niet hoe het kan dat ik op mijn hoofd ben gevallen terwijl ik makkelijk met mijn handen bij de grond kon. Ik denk dat ik, juist omdat ik maar zo’n klein stukje ben gevallen, mijn handen er niet meer op tijd tussen kon krijgen.
Tijdens de gymles had ik een driekwart broek aan van nylon (…). Omdat de stof zo glad was, ben ik waarschijnlijk met mijn knieën van de trapeze gegleden.
Ik kan mij niet herinneren dat meneer [docent LO] van tevoren nog instructies op het bord heeft gezet of dat hij het bord heeft gebruikt. Het kan zijn dat er nog instructies van de vorige lessen op stonden, maar daar heb ik niet op gelet. Aan het begin van de les heeft meneer [docent LO] alle oefeningen nog wel een keer uitgelegd.
Het gebeurde wel vaker dat meneer [docent LO] aan de ene kant van de gymzaal bij een oefening aan het helpen was en dat een groepje leerlingen dan zelfstandig een andere oefening deed. Daarbij kwam het ook regelmatig voor dat we iets anders deden dan ons was opgedragen. Volgens mij wist meneer [docent LO] hiervan en stond hij dat toe.
Dit was niet de eerste keer dat ik de dodenval van de trapeze probeerde te doen. We hebben deze zwaailessen al eerder gehad en toen heb ik ook al één of twee keer eerder de dodenval van de trapeze gedaan. Toen ging het wel goed. Ik weet niet of meneer [docent LO] dat op dat moment ook gezien heeft.
(…)”
2.15. Bij het ongevalsrapport d.d. 18 augustus 2006 van de Arbeidsinspectie is verder een schriftelijke verklaring d.d. 1 mei 2006 van [medeleerling], mede-leerling van [eiser], gevoegd die, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
“(…)
6. Wist de gymleraar dat jullie bezig waren met dodenval?
Nee want hij heeft vorige week al uitgelegd wat we gingen doen bij dat onderdeel we wisten wat we moesten doen
7. Heeft de gymleraar gewaarschuwd?
Niet echt want we wisten wat we moesten doen was vorige week uitgelegd
(…)”
2.16. De ongevallenverzekeraar van SGM heeft omstreeks 30 oktober 2006 een bedrag van € 25.000,00 aan [eiser] uitgekeerd.
2.17. SGM heeft – op basis van de rapporten Mol – aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- een verklaring van recht dat SGM aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval op 21 april 2006;
- de veroordeling van SGM om aan [eiser] te vergoeden alle door hem geleden en nog te lijden schade, kosten en interesten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente primair vanaf de dag der opeisbaarheid, subsidiair van de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
- de veroordeling van SGM om aan [eiser] te betalen als voorschot onder algemene titel op de schade een bedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente primair vanaf de dag der opeisbaarheid, subsidiair vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
- de veroordeling van SGM in de kosten van de procedure, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na vonnisdatum, en – voor het geval voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2. Aan deze vordering legt [eiser] het volgende – verkort weergegeven – ten grondslag. [docent LO] heeft bij de uitoefening van zijn werkzaamheden niet de van hem te vergen zorgvuldigheid betracht en daarmee ten opzichte van [eiser] onzorgvuldig en/of onrechtmatig gehandeld. SGM is als werkgever van [docent LO] op de voet van artikel 6:170 gelezen in samenhang met artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die voor [eiser] dientengevolge is ontstaan.
3.3. SGM voert verweer.
3.4. Op de stelling van partijen wordt hierna, indien en voor zover nodig, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. In geschil is of SGM aansprakelijk is voor door [eiser] als gevolg van het ongeval op 21 april 2006 geleden schade.
4.2. In het onderhavige geval gaat het om letsel dat is ontstaan tijdens de gymnastiekles onder leiding van een door SGM aangestelde leerkracht, waarbij – in het licht van het feit dat vrijwel iedere menselijke activiteit het risico van fysiek letsel meebrengt – de vraag beantwoord moet worden of de leerkracht bij het leiding geven, gelet op alle omstandigheden van het geval, is tekortgeschoten in de zorg die van hem ten opzichte van de leerlingen kan worden gevergd. Meer in het bijzonder dient de vraag te worden beantwoord of er bij deze gymles voldoende en passende voorzorgsmaatregelen zijn getroffen ter voorkoming of beperking van het risico van een ongeval en de gevolgen daarvan. Niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval als verwezenlijking van een aan een gymles in het algemeen en een gymnastiekoefening in het bijzonder, inherent gevaar, leidt tot de conclusie dat er sprake is van onzorgvuldig handelen.
4.3. Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank voorop dat het letsel dat [eiser] tijdens de gymles op 21 april 2006 heeft opgelopen, ontstaan is bij de uitvoering van een ándere oefening, namelijk de “dodenval”, bij de trapezezwaaiopstelling dan de oefening die [docent LO] de leerlingen had uitgelegd. Om te kunnen beoordelen of [docent LO], en daarmee SGM, daarvan enig verwijt kan worden gemaakt, zal de rechtbank in het navolgende allereerst aan de hand van een aantal gezichtspunten beoordelen of, en zo ja, in hoeverre bedoelde gymles in zijn algemeenheid voldeed aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidsvereisten.
4.4. Op basis van de hiervoor onder de feiten opgenomen (relevante delen van) de diverse (partij)deskundigenrapportages, het rapport van de Arbeidsinspectie en de verklaringen van [docent LO] en [eiser] is de rechtbank van oordeel dat van het volgende moet worden uitgegaan. De inrichting van de gymles met de drie zwaaionderdelen – de reuzenschommel, de trapezezwaai en de kelderzwaai – is een gangbare inrichting van een gymles. De omstandigheid dat leerlingen bij twee van die drie onderdelen zelfstandig oefenen is gebruikelijk. Over de feitelijke opstelling van de drie zwaaionderdelen kan tevens worden vastgesteld dat die in orde was. Ditzelfde geldt voor de getroffen voorzorgsmaatregelen, deze waren afgestemd op en passend en voldoende voor de uit te voeren oefeningen. Aan de stelling van [eiser] dat geen (bijzondere) voorzorgsmaatregelen zijn getroffen gaat de rechtbank dan ook voorbij. Op basis van het rapport van Mol, Van Dijk en dat van de Arbeidsinspectie kan voorts worden vastgesteld dat [docent LO] tijdens zijn begeleiding van de kelderzwaai de gymzaal kon overzien. Ook met betrekking tot de positie van de leerkracht dient geoordeeld te worden dat die juist was. Op basis van zowel de verklaring van [docent LO] als die van [eiser] constateert de rechtbank voorts dat ook in deze les de in twee eerdere lessen al uitgelegde oefeningen aan de reuzenschommel en de trapezezwaai, nogmaals heeft uitgelegd.
In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van schending van zorgvuldigheidsvereisten en daarmee van de op de leerkracht rustende zorgplicht.
4.5. In het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen dient dan ook te worden bezien of, en zo ja, in hoeverre er sprake is van (bijzondere) omstandigheden die maken dat SGM aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat [eiser] is overkomen als gevolg van het feit dat [eiser] tijdens de gymles een ándere oefening bij de trapezezwaaiopstelling deed dan de opgedragen oefening. Anders dan [eiser] ziet de rechtbank niet in welk verwijt [docent LO], en daarmee SGM, kan worden gemaakt. Op een leerkracht rust immers volgens vaste jurisprudentie geen zorgplicht die inhoudt dat hij op ieder kind afzonderlijk toezicht houdt. Op basis van de gedingstukken constateert de rechtbank dat de persoon van [eiser] daartoe ook geen aanleiding gaf. Zo verklaart [docent LO] immers dat [eiser] een vaardige leerling was, die niet “moeilijk onder controle te houden was of snel afdwaalde“. De stelling van [eiser] dat het voor [docent LO] (SGM) vanwege het feit dat hij op school bekend stond als een fysiek sterke jongen met de aandoening ADHD, voorzienbaar was dat [eiser] niet de vereiste voorzichtigheid in acht zou nemen is ter comparitie door [eiser] zelf ontkracht in het gedeelte van zijn verklaring waarin hij stelt zich niet opvallend te hebben gedragen in de lessen van [docent LO] en al sinds het jaar 2000 geen medicatie te hebben gebruikt voor ADHD. De zorgplicht heeft evenmin een zo vergaande strekking dat van een docent gevergd kan worden dat hij er rekening mee houdt dat leerlingen andere dan de opgedragen oefeningen doen, in die zin dat voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen die niet alleen passend zijn bij de te verrichtingen oefeningen maar bovendien zijn afgestemd op oefeningen die leerlingen mogelijk doen tegen de instructies in. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen zijn de door [docent LO] genomen maatregelen passend en voldoende afgestemd op de drie soorten oefeningen die in de les centraal stonden. De maatregelen, ook indien daarvan moet worden aangenomen dat het treffen daarvan niet bezwaarlijk is te achten, behoefden derhalve niet ook te worden afgestemd op andere dan de drie oefeningen die in de les aan de orde waren.
Evenmin kan worden aangenomen dat het in hoge mate waarschijnlijk is dat dít ongeval zich zou verwezenlijken. De dodenval vormde immers niet één van de opgedragen oefeningen en komt blijkens de ter comparitie afgelegde verklaringen ook niet voor in het lesprogramma van SGM. Daarbij komt nog dat de dodenval normaal uitgevoerd wordt vanaf een vaste rekstok en niet vanaf een trapezestok die aan loshangende ringen is bevestigd, hetgeen de uitvoering naar aan te nemen valt nog gevaarlijker maakt. Dat niet voldaan zou zijn aan het geven van voldoende, adequate instructies onderschrijft de rechtbank niet. Door aan het begin van deze les de in de aan deze gymles voorafgaande lessen uitgelegde en verrichte oefeningen bij de reuzenschommel en de trapezezwaai nogmaals uit te leggen, heeft [docent LO] naar het oordeel van de rechtbank de leerlingen voldoende geïnstrueerd en in die zin voldaan aan de waarschuwingsplicht. Hoewel [docent LO] niet expliciet voorafgaand aan de oefeningen heeft aangegeven dat het niet toegestaan was om andere oefeningen dan geïnstrueerd te doen, is de rechtbank van oordeel dat de duidelijke aanwijzing van [docent LO] welke oefeningen gedaan mochten worden en hoe die oefeningen gedaan moesten worden een voldoende waarschuwing impliceert dat het verrichten van andere oefeningen niet toegestaan was, hetgeen ook als zodanig door de leerlingen is begrepen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat [medeleerling] heeft verklaard dat “zij wisten wat ze moesten doen” in antwoord op de vraag of de leerlingen waren gewaarschuwd en dat ook [eiser] zelf heeft verklaard dat hij naar de trapezeopstelling liep waar je de trapezezwaai moest doen. Anders dan [eiser] is de rechtbank van oordeel dat het niet reëel is dat van een leerkracht wordt verlangd dat hij bij het geven van bepaalde instructies tevens aangeeft welke oefeningen (waaronder de dodenval) niet gedaan mogen worden. Ook aan het standpunt van [eiser] dat [docent LO] de gymles zo had moeten inrichten dat alle leerlingen eerst uitsluitend de kelderzwaai zouden oefenen en daarna de leerlingen zelfstandig op alle drie de onderdelen zouden oefenen gaat de rechtbank voorbij. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is het niet ongebruikelijk om een gymles zo in te richten dat één onderdeel begeleid wordt door de leerkracht en de overige onderdelen door de leerlingen zelfstandig mogen worden uitgevoerd. Wat er tot slot ook zij van de kledingvoorschriften, met SGM is de rechtbank van oordeel dat de driekwart nylon broek die [eiser] tijdens de gymles droeg niet ongeschikt was voor de oefeningen die díe les aan de orde waren gezien het feit dat het bij die drie oefeningen niet nodig was om aan de knieën te hangen. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering zal worden afgewezen.
4.6. De rechtbank hecht er aan te benadrukken dat zij met haar oordeel in geen enkel opzicht afbreuk wil doen aan de ernst van hetgeen [eiser] is overkomen en de situatie waarin [eiser] is komen te verkeren. Het letsel is weliswaar ontstaan tijdens de gymles, waarvoor [docent LO] in zijn algemeenheid de verantwoordelijkheid draagt, maar nu het letsel niet het gevolg is van een val bij de uitvoering van de door [docent LO] uitgelegde en opgedragen oefeningen en [docent LO] ook overigens naar het oordeel van de rechtbank niet tekort geschoten is bij de inrichting en uitvoering van de les, daaronder begrepen het houden van voldoende toezicht en het geven van duidelijke instructies, treft [docent LO], en daarmee SGM, daarvan geen verwijt.
4.7. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van SGM worden begroot op:
- griffierecht € 262,00
- salaris advocaat € 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
totaal € 1.166,00
4.8. De door SGM gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna bepaalde termijn. De nakosten, waarvan SGM betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vordering af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van SGM tot op heden begroot op € 1.166,00, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. veroordeelt [eiser], indien niet binnen veertien dagen vrijwillig volledig aan dit vonnis wordt voldaan, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, indien [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter, mr. H.M.M. Steenberghe en mr. G.V.M. Veldhoen en is in aanwezigheid van mr. M.A. Rademaker, griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 november 2011.?