RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (het college),
en
de burgemeester van Utrecht (de burgemeester),
verweerders.
Inleiding
1.1 Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerders van 3 mei 2010, waarbij verweerders het bezwaar van eiser tegen het besluit van 9 maart 2010 ongegrond hebben verklaard. Bij laatstgenoemd besluit hebben verweerders geweigerd eiser een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning te verlenen.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 23 september 2011, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.L. van Opijnen, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Verkerk, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Overwegingen
2.1 Op 12 oktober 2009 heeft eiser aanvragen ingediend ter verkrijging van een exploitatievergunning en een Drank- en Horecawetvergunning ten behoeve van het horecabedrijf [bedrijf] te Utrecht. Op de bij de aanvraag behorende bijlage heeft eiser verzocht [A] als leidinggevende op de exploitatievergunning te vermelden.
2.2 Bij besluiten van 9 maart 2010 heeft de Burgemeester de gevraagde vergunning op grond van artikel 10, eerste lid, sub b, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (verder: de Horecaverordening) en het college de gevraagde vergunning op grond van artikel 27, eerste lid, onder a, van de Drank- en Horecawet (DHW) geweigerd, onder overweging dat eiser niet van goed levensgedrag is en dat eiser niet voldoet aan de eisen van artikel 8, eerste lid, sub b, van de Horecaverordening en artikel 8, tweede lid, sub b, van de DHW. Voorts hebben verweerders bij dat besluit overwogen dat genoemde leidinggevende [A] niet voldoet aan de eisen van artikel 8 van de Horecaverordening en artikel 8 van de DHW. Het door eiser tegen die besluiten gemaakte bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
De weigering tot het verlenen van de drank- en horecavergunning
2.3 Het besluit om de aanvraag om een drank- en horecavergunning te weigeren heeft het college gebaseerd op de grondslag dat niet wordt voldaan aan de in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW gestelde eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn (artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW).
2.4 Ingevolge artikel 8, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW mogen leidinggevenden voor het verkrijgen van een vergunning niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen, andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven. De in dit lid bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit).
2.5 De rechtbank stelt voorop dat de eis van het ‘niet van slecht levensgedrag zijn’ in de wet is opgenomen, omdat aan leidinggevende personen in horecabedrijven met betrekking tot hun levensgedrag bijzondere, meer dan gemiddelde eisen dienen te worden gesteld. Mede gelet op vaste rechtspraak heeft de wettelijke eis van het niet van slecht levensgedrag zijn zelfstandige betekenis naast de eisen van het Besluit. Het Besluit legt geen beperkingen op ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken.
2.6 Het college heeft aan zijn weigering om eiser de gevraagde vergunning te verlenen een viertal incidenten ten grondslag gelegd, waarbij eiser betrokken is geweest. Deze incidenten zijn de volgende:
1 en 2. op 18 september 2004 en op 8 januari 2007 is door de politie geconstateerd dat eiser onder invloed een personenauto/motor heeft bestuurd;
3. op 2 december 2006 is proces-verbaal tegen eiser opgemaakt voor het verlaten van de plaats van ongeval en
4. op 13 februari 2008 is proces-verbaal tegen eiser opgemaakt wegens mishandeling.
Ter zitting van de rechtbank heeft het college opgemerkt dat de twee incidenten genoemd onder punt 1 en 2 (het rijden onder invloed) als de meest zwaarwegende feiten voor het besluit tot weigering van de gevraagde vergunning moet worden aangemerkt. De andere twee incidenten heeft het college gehandhaafd als grondslag voor de weigering van de gevraagde vergunning.
2.7 Met betrekking tot het hiervoor onder 3 genoemde incident (het verlaten van de plaats van ongeval) overweegt de rechtbank dat uit de informatie in het dossier blijkt dat op 26 november 2006 door de Officier van Justitie van het arrondissement Utrecht is beslist niet tot vervolging over te gaan wegens gebrek aan wettig bewijs (sepot). Ten aanzien van het hiervoor onder 4 genoemde incident constateert de rechtbank dat uit informatie van het Arrondissementsparket Utrecht van 2 juni 2010 blijkt dat eiser voor deze zaak niet is vervolgd en dat ook deze zaak is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
2.8 Hoewel in een bestuursrechtelijke procedure als deze geen strafrechtelijke bewijsregels gelden en het in de bestuursrechtelijke procedure met name gaat om de aannemelijkheid van hetgeen is voorgevallen, is de rechtbank van oordeel dat in het kader van deze procedure de hier genoemde voorvallen niet konden worden gebruikt ter onderbouwing van de conclusie dat eiser van slecht levensgedrag was. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat ten aanzien van beide feiten door de Officier van Justitie is beslist dat om technische redenen – in dit geval het naar diens oordeel ontbreken van voldoende wettig bewijs – van vervolging moest worden afgezien. Dergelijke door het bevoegd gezag genomen sepotbeslissingen, dienen naar het oordeel van de rechtbank in een bestuursrechtelijke procedure te worden gerespecteerd.
In dit geval betekent dit, dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de onder 3 en 4 genoemde strafbare feiten zich niet hebben voorgedaan.
Nu de rechtbank voorts niet is gebleken dat het college meer of ander bewijsmateriaal ten aanzien van deze feiten aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, en daar eiser overigens ook niet mee heeft geconfronteerd teneinde hem in de gelegenheid te stellen zich daartegen te verweren, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke feitelijke grondslag rust, zodat sprake is van strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient op die grond te worden vernietigd.
2.9 Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard de beide besluiten te handhaven wanneer de onder 3 en 4 genoemde feiten aan de onderbouwing van de conclusie dat eiser van slecht levensgedrag is, zouden komen te ontvallen. De onder 1 en 2 vermelde feiten zijn daarvoor voldoende, aldus verweerder. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat verweerder niet louter op basis van de, naar hij stelt geringe, transacties wegens het rijden onder invloed, kan (blijven) persisteren dat eiser van slecht levensgedrag is. De rechtbank zal, gelet daarop in het hiernavolgende bezien of aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
2.10 Ten aanzien van deze, onder 2.6 genoemde, strafbare feiten te weten het rijden onder invloed, heeft eiser een tweetal transacties voldaan. Eiser heeft deze feiten overigens ook niet weersproken. De rechtbank is van oordeel dat deze feiten, gelet op de uitoefening van zijn functie, als ernstig moeten worden beschouwd, nu eiser als eigenaar-leidinggevende van een horeca-inrichting anderen zal moeten kunnen aanspreken op hun verantwoordelijkheden en de risico’s van alcoholgebruik. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet langer “niet in enig opzicht van slecht levensgedrag” is.
2.11 Eiser heeft nog aangevoerd dat bij de beoordeling van het levensgedrag uitsluitend gedragingen, die in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag hebben plaatsgevonden, mogen worden meegenomen. Hoewel voor dit standpunt geen wettelijke grondslag is, blijkt uit de toelichting op de Horecaverordening dat bij de beoordeling van het levensgedrag uitsluitend gedragingen, die in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag hebben plaatsgevonden, worden meegenomen. De rechtbank stelt vast dat het voorval op 8 januari 2007 heeft plaatsgevonden binnen genoemde periode van 5 jaar.
De omstandigheid dat verweerder blijkens het bestreden besluit bij de beoordeling van eisers levensgedrag eveneens het door eiser buiten de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag begane strafbare feit heeft betrokken, in die zin dat verweerder deze heeft laten meewegen bij de beoordeling van de binnen de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag door eiser begane feiten, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand kunnen blijven. Hiertoe acht de rechtbank van doorslaggevend belang dat het door eiser binnen de betreffende vijf jaar begane strafbare feit op zichzelf beschouwd reeds tot de conclusie kon leiden dat eiser in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Dat, naar eiser heeft gesteld, het feit met een gering transactiebedrag is afgedaan doet daaraan niet af.
2.12 Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook tot de conclusie kunnen komen dat eiser niet langer voldoet aan de ingevolge artikel 8 van de DHW geldende eis van niet in enig opzicht van slecht levensgedrag te zijn. Gelet op de imperatieve formulering van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW was het college dan ook gehouden de drank- en horecavergunning te weigeren.
De weigering tot het verlenen van de exploitatievergunning
2.13 Artikel 10, eerste lid, onder c, van de Horecaverordening bepaalt dat de burgemeester de exploitatievergunning weigert indien voor het horecabedrijf een vergunning op grond van de DHW is vereist en deze is geweigerd. Gelet op het bepaalde in dit artikellid moet worden geoordeeld dat de exploitatievergunning eveneens terecht is geweigerd.
De imperatieve formulering houdt in dat er geen belangenafweging volgt. De enkele vaststelling dat eiser van slecht levensgedrag is, is daarvoor voldoende.
Conclusie
2.14 De slotsom is dat de inhoud van het door de rechtbank te vernietigen bestreden besluit, met de gewijzigde motivering als voormeld, de rechterlijke toets kan doorstaan. Verweerders hebben terecht geweigerd aan eiser de gevraagde vergunningen te verlenen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand zullen blijven.
2.14 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal - met inachtneming van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb - worden bepaald dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 150,- vergoedt.
Daarnaast zal de rechtbank verweerder - met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb - veroordelen in de door eiser in dit beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zullen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair worden vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,--) als kosten voor verleende rechtsbijstand.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 3 mei 2010;
3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven,
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-;
3.5 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 150,-, aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. O. Veldman als rechter en in het openbaar uitgesproken op
28 oktober 2011.
W.B. Lakeman mr. O. Veldman
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Let wel:
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.