ECLI:NL:RBUTR:2011:BT8890

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 11-1286
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht adreswijziging in gemeentelijke basisadministratie en onvoldoende onderzoek naar feitelijke woonsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 24 oktober 2011 uitspraak gedaan over een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve wijziging van zijn adres in de gemeentelijke basisadministratie, die per 8 december 2010 was doorgevoerd. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had verricht naar de feitelijke woonsituatie van eiser. Eiser had zijn adreswijziging per 23 februari 2009 doorgegeven, maar verweerder baseerde zijn besluit op een onderzoek dat niet volledig was. De rechtbank stelde vast dat er geen huisbezoek was afgelegd aan het oorspronkelijke adres van eiser, terwijl dit wel mogelijk was geweest. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de bewoners van het oorspronkelijke adres, alsook de verklaring van eisers partner, niet voldoende waren meegenomen in de besluitvorming van verweerder. De rechtbank concludeerde dat niet was aangetoond dat eiser niet op het oorspronkelijke adres woonde, en dat de wijziging in de basisadministratie onterecht was. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en herstelde de situatie door het oorspronkelijke besluit te herroepen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 11/1286
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. G.N. Sloote, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 11 januari 2011 heeft verweerder het adres van eiser ambtshalve per
8 december 2010 gewijzigd van de [adres 1] in de [adres 2] te [woonplaats]. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 maart 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 12 augustus 2011. Eiser is verschenen vergezeld door zijn zus, [A], bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 1, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA), voor zover hier van belang, wordt onder adres verstaan, het woonadres, dan wel bij het ontbreken hiervan of bij toepassing van artikel 67, het briefadres.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet GBA worden aan een aangifte van een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd gegevens betreffende het adres ontleend, tenzij aannemelijk is dat hij het vermelde adres niet heeft.
Ingevolge artikel 47, tweede lid, van de Wet GBA, voor zover hier van belang, draagt, indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres.
Ingevolge artikel 83, aanhef en onder a en d, van de Wet GBA worden beslissingen van het college van burgemeester en wethouders om aan een aangifte geen of slechts ten dele gevolg te geven alsmede om ambtshalve over te gaan tot inschrijving, of tot opneming van gegevens in het geval dat inschrijving of opneming op grond van een aangifte had moeten geschieden gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft een aangifte van een adreswijziging in de gemeentelijke basisadministratie gedaan per 23 februari 2009 naar de [adres 1] te [woonplaats]. In het kader van het project ‘Fraude met uitwonende studiebeurs’, hebben medewerkers van de Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen en het Team Handhaving van de dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht (hierna: de onderzoeksmedewerkers) een onderzoek ingesteld naar het adres van eiser. Op 27 oktober 2010 is een bezoek gebracht aan de [adres 1] en aansluitend aan het adres van eisers ouders; de [adres 2]. De onderzoeksmedewerkers zijn bij hun bezoek aan de [adres 1] te woord gestaan door [B], bewoonster van deze woning. Zij zijn de woning niet binnen gegaan. Op diezelfde dag, omstreeks 9.10 uur hebben deze onderzoeksmedewerkers een huisbezoek afgelegd aan de [adres 2]. Tijdens dit bezoek verscheen eiser aldaar. De onderzoeksmedewerkers hebben hun bevindingen neergelegd in een rapport van 27 oktober 2010. Blijkens dit rapport constateren de onderzoeksmedewerkers op dit adres een slaapkamer van eiser met daarin een linnenkast, een ladekastje, een inbouwkast en een eenpersoonsbed. Voorts treffen zij in de linnenkast aan een colbert, meerdere shirts, sokken, boxershorts, video’s en cd’s. Bij het onderzoek is geconstateerd dat op het kastje mannendeodorant staat en zes flesjes parfum voor mannen. Verder is waargenomen dat in de bovensta lade zich administratie van eiser en medicatie bevindt. Tevens zijn twee paspoorten van eiser aangetroffen. Verder zijn in de tweede lade een laptop, etui en allerlei persoonlijke spullen van eiser waargenomen. In de onderste lade zijn oude bankafschriften en foto’s van eiser aangetroffen.
2.3 Bij brief van 8 december 2010 heeft verweerder aan eiser het voornemen geuit hem per
8 december 2010 in te schrijven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Hierop heeft de gemachtigde van eiser gereageerd bij brief van 4 januari 2011. Bij besluit van 11 januari 2011 heeft verweerder op grond van artikel 47 van de Wet GBA eiser per 8 december 2010 ambtshalve ingeschreven aan het adres [adres 2].
2.4 Verweerder heeft aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de onderzoeksmedewerkers aan de [adres 2] een volledig ingerichte kamer met kleding en persoonlijke spullen van eiser hebben aangetroffen. Daarbij komt volgens verweerder dat [B] op 27 oktober 2010 heeft verklaard dat zij eiser niet kende. Nadat telefonisch contact is gezocht met haar partner, [C], heeft deze volgens verweerder meegedeeld dat eiser bij hem woonde. Verweerder meent dat door de weigering van een huisbezoek aan de [adres 1] niet ter plekke kon worden vastgesteld of eiser daar feitelijk woonde. Verder heeft verweerder bij zijn standpunt betrokken dat het verbruik van water, gas en elektra op het adres [adres 2] niet overeenkomt met het aantal personen dat op dat adres staat ingeschreven.
Daarnaast zijn er volgens verweerder nog andere feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan aannemelijk wordt geacht dat eiser niet feitelijk op het adres [adres 1] woonde. Volgens verweerder blijkt uit de verklaring van [B] van 24 december 2010 niet dat zij haar eerdere verklaring van 27 oktober 2010, dat zij eiser niet kent, herroept. Verweerder heeft verder in aanmerking genomen dat de door eiser in bezwaar overgelegde huurovereenkomst incompleet is, nu hieruit niet blijkt welke kamer eiser huurt, hetgeen bij een (commerciële) huurovereenkomst wel gebruikelijk is. Temeer nu uit de gemeentelijke basisadministratie blijkt dat naast eiser nog drie andere jongmeerderjarigen op de [adres 1] staan ingeschreven. In de huurovereenkomst is de wijze van betaling van de maandelijkse huur niet ingevuld. Verder heeft eiser niet aangetoond dat hij de maandelijkse huurprijs van € 200,- daadwerkelijk voldoet. Uit het door eiser in bezwaar overgelegde bankafschrift blijkt volgens verweerder niet dat huur voor de kamer is betaald. Ten slotte is verweerder van mening dat het feit dat documenten van verschillende instanties naar de [adres 1] zijn gestuurd, niet betekent dat daarmee is aangetoond dat eiser daar ook feitelijk woont.
2.5 In beroep stelt eiser dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat hij niet feitelijk woonachtig is op het adres [adres 1]. Ter staving van zijn stellingname heeft eiser verklaringen van 24 december 2010 overgelegd van [B] en [C], bewoners en eigenaar van de [adres 1].
In de verklaring van [C] wordt bevestigd dat eiser bij hem woont sinds twee à drie jaar. [B] heeft in het Turks een verklaring afgelegd. Daarin staat - samengevat - dat twee mannen zich hebben voorgesteld, maar dat zij Nederlands niet goed verstaat en daardoor niet goed kon begrijpen wat zij zeiden. Daarna hebben beide mannen volgens [B] aangedrongen om een naam duidelijk te maken, maar dat heeft zij niet goed kunnen verstaan. Verder heeft zij verklaard dat zij de twee mannen duidelijk heeft kunnen maken dat haar man niet thuis was en dat zij daarom niet binnen konden komen. Zij heeft verklaard dat haar man kon worden gebeld en dat hebben de onderzoeksmedewerkers gedaan.
Eiser stelt dat hij huur contant betaalde. Hij voert verder aan dat hij af en toe naar zijn ouders gaat en daar waardevolle spullen bewaart, vanwege de veiligheid. Volgens eiser leveren de door verweerder verzamelde informatie en bevindingen onvoldoende grondslag op voor ambtshalve inschrijving naar de [adres 2]. Hij meent ten slotte dat het bestreden besluit onzorgvuldig is.
2.6 De rechtbank begrijpt dat verweerder zijn besluit heeft gebaseerd op artikel 47, eerste lid, van de Wet GBA. De rechtbank stelt voorop dat het doel van de Wet GBA is dat de in de gemeentelijke basisadministratie vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de gemeentelijke basisadministratie gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. Daarbij geldt als uitgangspunt dat artikel 47, eerste lid, van de Wet GBA in beginsel verplicht dat gegevens betreffende het adres worden ontleend aan een aangifte van een ingezetene tot adreswijziging. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de betrokkene het in de aangifte vermelde adres niet heeft.
2.7 De rechtbank stelt vast dat de onderzoeksmedewerkers van verweerder geen huisbezoek hebben afgelegd aan de [adres 1], terwijl de mogelijkheid zich voordeed om alsnog naar dat adres te gaan, toen eiser langskwam tijdens het onderzoek in de woning aan de [adres 2]. Uit het onderzoeksrapport blijkt niet dat de onderzoeksmedewerkers deze mogelijkheid met eiser hebben besproken, noch blijkt hieruit dat zij aan eiser het doel van hun bezoek aan de [adres 2] en het eerdere bezoek aan de [adres 1] kenbaar hebben gemaakt. Desgevraagd kon verweerder hierover op zitting geen nadere informatie geven. De rechtbank acht deze werkwijze onbegrijpelijk. Naar het oordeel van de rechtbank had op de weg van de onderzoeksmedewerkers gelegen eiser de hiervoor geschetste gang van zaken kenbaar te maken en hem te vragen of hij bereid was zijn woning aan de [adres 1] te laten zien. Het voorgaande klemt temeer nu verweerder ter zitting heeft verklaard dat niet gebruikelijk is dat in de bezwaarfase, of op een later moment, alsnog een huisbezoek wordt afgelegd, omdat dan de feitelijke situatie ten gunste van de betrokkene kan worden aangepast.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in de gegeven situatie onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de feitelijke woonsituatie van eiser aan de [adres 1].
2.8 Verder kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn stelling dat [B] heeft verklaard dat zij eiser niet kent. De summiere aantekeningen op een zogenoemde ‘werkbrief buitendienst’ acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Verder acht de rechtbank in dit verband van belang dat [B] in bezwaar heeft verklaard dat zij onvoldoende Nederlands spreekt om te begrijpen wat haar werd gevraagd. Daarbij komt dat [C] zowel telefonisch als later in een schriftelijke verklaring heeft bevestigd dat eiser bij hem woont. Verder kan de omstandigheid, dat het verbruik van water, gas en elektra op het adres [adres 2] niet overeen komt met het aantal personen dat op dat adres staat ingeschreven, niet tot de conclusie leiden dat eiser niet op de [adres 1] woont.
2.9 Naar het oordeel van de rechtbank is niet voldaan aan de in artikel 47, eerste lid, van de Wet GBA neergelegde voorwaarde dat aannemelijk is geworden dat eiser het vermelde adres op de datum in geding niet heeft. Verweerder heeft derhalve ten onrechte [adres 2] in de gemeentelijke basisadministratie opgenomen als eisers adres per 8 december 2010. Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
2.10 Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 47, eerste lid, van de Wet GBA.
2.11 Verweerder heeft ter zitting verklaard dat nader onderzoek naar eisers adres niet zinvol is. Daarom is verweerder niet bereid een dergelijk onderzoek te verrichten. De rechtbank acht een heling van het geconstateerde gebrek aan het bestreden besluit derhalve niet meer mogelijk. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het besluit van 11 januari 2011 te herroepen.
2.12 Ten slotte verzoekt eiser de rechtbank om verweerder in de proceskosten te veroordelen. In dit verband verzoekt hij om een kostenvergoeding voor twee bezwaarprocedures.
Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.748,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen tijdens de hoorzitting, waarde per punt € 437,-, wegingsfactor 1) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van twee bezwaarprocedures ter zake. Het stuk van eisers gemachtigde van 4 januari 2011 in reactie op verweerders voornemen van 8 december 2010 is immers een zienswijze en geen bezwaar. De rechtbank stelt vast dat artikel 8:75 van de Awb geen betrekking heeft op de voorbereidingsprocedure. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (zie bijvoorbeeld ABRvS van 14 november 2002, NJB 2003, p. 236, nr. 3) volgt dat deze kosten voor rekening van de inbrenger moeten blijven, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is niet gebleken van dergelijke bijzondere omstandigheden. Voorts moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 152,- aan hem vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
herroept het besluit van 11 januari 2011;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 152,- aan hem vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 1.748,-, te betalen aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. van Es-de Vries, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2011.
De griffier: De rechter:
mr. W. Altenaar mr. J.R. van Es-de Vries
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State,
Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.