ECLI:NL:RBUTR:2011:BT2244

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
9 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 11-1344
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van verweerder bij opleggen van maatregel in re-integratiezaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 9 september 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het dagelijks bestuur van het Gewest Gooi en Vechtstreek. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van 24 maart 2011, waarbij haar bezwaar tegen een eerder besluit van 21 juni 2010 ongegrond was verklaard. Dit eerdere besluit hield in dat haar uitkering gedurende vier maanden met 50% werd gekort vanwege het niet naleven van re-integratieverplichtingen. De rechtbank heeft onderzocht of het bestreden besluit bevoegdelijk was genomen, aangezien het was ondertekend door de directeur van Loyalis, die door verweerder was gemandateerd.

De rechtbank concludeerde dat de directeur van Loyalis niet bevoegd was om namens verweerder te beslissen, omdat de mandatering niet correct was verleend. Bovendien bleek dat de bevoegdheid van verweerder om de re-integratietaak zelf ter hand te nemen, niet kon worden gebaseerd op artikel 72a van de Werkloosheidswet (WW) zoals dat vanaf 1 juli 2005 luidde, omdat eiseres recht had op uitkering op grond van hoofdstuk IIa of IIb van de WW, en haar eerste werkloosheidsdag vóór deze datum lag. Dit betekende dat de overgangsbepalingen van toepassing waren, die verweerder in deze situatie niet in acht had genomen.

De rechtbank oordeelde dat eiseres niet in strijd had gehandeld met haar verplichtingen, omdat verweerder niet bevoegd was om de maatregel op te leggen. Het bestreden besluit werd vernietigd, en de rechtbank herstelde het primaire besluit van 21 juni 2010, dat eveneens in strijd was met de wetgeving. Eiseres kreeg het door haar betaalde griffierecht vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van correcte mandatering en de toepassing van overgangsrecht in sociale zekerheidszaken.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 11/1344
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het dagelijks bestuur van het Gewest Gooi en Vechtstreek, verweerder,
gemachtigden: mr. M.J.W. Derkman, F.V.A. van der Giessen en R.C.C. de Vendt, allen werkzaam bij het Gewest Gooi en Vechtstreek, en mr. E.L.M.J. Olzheim, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties BV (hierna: Loyalis).
Inleiding
1.1 Bij besluit van 21 juni 2010 is het dagloon waarop de aan eiseres toegekende naastwettelijke uitkering is gebaseerd gedurende de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 september 2010 verlaagd van € 98,95 bruto tot € 28,27 bruto. Bij besluit van 24 maart 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiseres daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 18 augustus 2011. Eiseres is in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen gemachtigden voornoemd.
Overwegingen
2.1 De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of het bestreden besluit, dat namens verweerder is ondertekend door de directeur van Loyalis, bevoegdelijk is genomen.
2.2 Verweerder heeft betoogd dat hij de directeur van Loyalis heeft gemandateerd om in zijn naam besluiten te nemen.
2.3 De door verweerder overgelegde offerte van Loyalis aan het Gewest Gooi en Vechtstreek van 31 juli 2006, die op 21 april 2009 door de Manager P en O van het Gewest Gooi en Vechtstreek voor akkoord is getekend, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als de verlening van een mandaat aan Loyalis. Uit de ondertekening van deze offerte blijkt enkel dat het Gewest Gooi en Vechtstreek een overeenkomst met Loyalis is aangegaan.
2.4 De brief van 13 juli 2010 waarin verweerder, vertegenwoordigd door zijn algemeen directeur / secretaris, aan Loyalis heeft bericht dat hij de behandeling van het door eiseres ingediende bezwaarschrift aan haar wenst uit te besteden, kan naar het oordeel van de rechtbank wel worden aangemerkt als de verlening van een (bijzonder) mandaat aan Loyalis.
2.5 Het voorgaande betekent dat (de directeur van) Loyalis ten tijde van het bestreden besluit bevoegd was om namens verweerder op het bezwaar van eiseres te beslissen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het bevoegdheidsgebrek dat kleefde aan het primaire besluit van 21 juni 2010 daarmee is hersteld.
2.6 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres is vanaf 16 februari 1982 bij verweerder in dienst geweest, laatstelijk in de functie van Hoof afdeling Staf van de GGD. Verweerder heeft aan eiseres per 1 juni 2004 ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Hilversum (ARH).
2.7 In het kader van dit ontslag is tussen partijen op 1 juni 2004 een beëindigingsovereenkomst gesloten. In artikel 1 van deze beëindigingsovereenkomst is onder meer bepaald dat eiseres per 1 juni 2004 recht heeft op een volledige werkloosheidsuitkering (wettelijk, aanvullend en aansluitend) op grond van hoofdstuk 10a van de ARH. Uit een door verweerder ter zitting overgelegde beslissing op bezwaar van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv) van 15 november 2005 blijkt dat aan eiseres met ingang van 1 juni 2004 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) is toegekend.
2.8 Op verzoek van het Uwv is, vanwege uitvoeringsproblemen met de betaling van de WW-uitkering en de aanvullende uitkering aan eiseres tussen eiseres en verweerder, in januari 2006 een addendum bij de beëindigingsovereenkomst overeengekomen.
2.9 Bij brief van 31 mei 2010 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat haar een maatregel zal worden opgelegd in verband met overtreding van de verplichtingen die op grond van de WW op haar rusten. Verweerder heeft gesteld dat eiseres haar re-integratie belemmert doordat zij zonder bericht van verhindering niet is komen opdagen op de voorgestelde data voor een gesprek. De maatregel houdt in dat de uitkering van eiseres gedurende vier maanden met 50% wordt gekort. Met het besluit van 21 juni 2010 heeft Loyalis deze maatregel namens verweerder aan eiseres opgelegd. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de maatregel heeft opgelegd wegens overtreding van de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW opgenomen verplichting.
2.10 Eiseres heeft betoogd dat verweerder niet bevoegd is om haar op grond van de ARH dan wel de WW bovengenoemde maatregel op te leggen. Zij heeft gesteld dat de ARH en de WW niet op haar van toepassing zijn omdat de wederzijdse verplichtingen in de beëindigingsovereenkomst en het addendum uitputtend zijn geregeld. In deze regelingen is slechts bepaald dat zij gehouden is om actief te solliciteren, het Uwv maandelijks te informeren over haar sollicitatieactiviteiten en zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI. Eiseres heeft verder gesteld dat, gelet op de ontslagdatum, de verantwoordelijkheid voor de re-integratie in dit geval niet is verschoven naar de overheidswerkgever.
2.11 Verweerder heeft in de brief van 31 mei 2010 toegelicht dat eiseres gedurende de periode van 1 december 2008 tot 16 september 2017 recht heeft op een aansluitende bovenwettelijke WW-uitkering op grond van hoofdstuk 10a van de ARH. Gedurende deze fase gelden volgens verweerder dezelfde verplichtingen als toen de WW van toepassing was. Dit betekent dat er een maatregel kan worden opgelegd indien eiseres zich niet aan deze verplichtingen houdt. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het zijn bevoegdheid om, als overheidswerkgever, de re-integratie van eiseres te bevorderen baseert op artikel 72a van de WW, zoals dat ten tijde van het primaire besluit luidde.
2.12 De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat de WW en de ARH , gelet op hetgeen in de beëindigingsovereenkomst en het addendum is bepaald, niet op haar van toepassing zijn. Zij overweegt daartoe dat in artikel 1 van de beëindigingsovereenkomst is bepaald dat eiseres per 1 juni 2004 recht heeft op een volledige werkloosheidsuitkering (wettelijk, aanvullend en aansluitend) op grond van hoofdstuk 10a van de ARH. Dit impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat op grond van de beëindigingsovereenkomst ook de verplichtingen die uit de WW en de ARH voortvloeien op eiseres rusten. Tussen partijen is niet in geschil dat het addendum op verzoek van het Uwv is opgesteld met als doel om de uitvoeringsproblemen met betrekking tot de betaling van de uitkering te ondervangen. De rechtbank acht het derhalve, mede gelet op het feit dat eiseres ter zitting heeft bevestigd dat met het addendum geen wijziging van de beëindigingsovereenkomst is beoogd, niet aannemelijk dat partijen met het addendum hebben getracht om een wijziging aan te brengen in de verplichtingen die uit hoofde van de ARH en de WW op eiseres rusten.
2.13 De rechtbank stelt echter vast dat artikel 72a van de WW, waar verweerder zijn bevoegdheid op heeft gebaseerd om, als overheidswerkgever, de re-integratietaak voor eiseres zelf ter hand te nemen, met ingang van 1 juli 2005 is gewijzigd. In artikel 130l van de WW, een overgangsbepaling, is bepaald dat de artikelen 72 en 72a, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Werkloosheidswet in verband met het preventief inzetten van reïntegratie-instrumenten, het opdragen van de reïntegratietaak aan overheidswerkgevers, het ondersteunen van WAO-herbeoordeelden bij scholing, het subsidiëren van scholing in het kader van de Wajong en enkele andere wijzigingen in wetten die de reïntegratie-instrumenten betreffen (Stb. 382), van toepassing blijven op de persoon, die recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk IIa of IIb en van wie de eerste werkloosheidsdag is gelegen vóór 1 juli 2005. De eerste werkloosheidsdag van eiseres is gelegen op 1 juni 2004, dit betekent dat verweerder zijn bevoegdheid niet heeft kunnen baseren op artikel 72a van de WW, zoals dat vanaf 1 juli 2005 luidt.
2.14 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat het overgangrecht in de onderhavige situatie niet van toepassing is omdat het bij het opleggen van de maatregel slechts gebonden was aan de WW zoals die ten tijde van het primaire besluit luidde. Artikel 10a:22, eerste lid, van de ARH, waarop verweerder zijn bevoegdheid heeft gebaseerd om overeenkomstig de WW een maatregel op te leggen, verwijst naar het verplichtingen- en sanctieregime van de WW. De overgangsbepaling artikel 130l van de WW maakt deel uit van dit regime.
2.15 Gelet op artikel 130l van de WW zijn op het onderhavige geschil de artikelen 72 en 72a van de WW, zoals die tot 1 juli 2005 luidden, van toepassing. Op grond van artikel 72a, eerste lid, van de WW (oud) kan verweerder het Uwv verzoeken om de re-integratietaak aan hem over te dragen. Van een dergelijk verzoek is de rechtbank niet gebleken. Op grond van artikel 72a, derde lid, van de WW (oud) in samenhang met artikel 72, derde lid, van de WW (oud) geldt bij het zelf ter hand nemen van de re-integratietaak door de overheidswerkgever de voorwaarde dat de overheidswerkgever de feitelijke werkzaamheden ter uitvoering van de re-integratietaak ten behoeve van zijn werknemers door een re-integratiebedrijf moet laten uitvoeren. Aan deze voorwaarde heeft verweerder niet voldaan.
2.16 De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat aan verweerder niet de bevoegdheid toekwam om de re-integratietaak voor eiseres in eigen hand te nemen. Dit betekent dat eiseres door niet op te komen dagen bij een gesprek met verweerder over haar re-integratie niet heeft gehandeld in strijd met haar verplichting om mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor haar re-integratie. Verweerder kon eiseres hiervoor dus ook geen maatregel op grond van de ARH of de WW opleggen.
2.17 Het bestreden besluit is in strijd met artikel 10a:22 van de ARH en het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank komt niet toe aan een bespreking van de overige gronden.
2.18 De rechtbank ziet voorts aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid om, overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Zij overweegt daartoe dat het primaire besluit van 21 juni 2010 eveneens in strijd is met artikel 10a:22 van de ARH en het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten en dat niet is gebleken dat er, buiten het feit dat eiseres geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen van verweerder voor een gesprek, andere gronden zijn voor de aan eiseres opgelegde maatregel.
Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 24 maart 2011;
3.3 herroept het primaire besluit van 21 juni 2010;
3.4 bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41,- aan haar vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T. Pavicevic en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2011.
De griffier: De rechter:
(De griffier is verhinderd om deze
uitspraak mede te ondertekenen)
mr. J.K. van de Poel mr. T. Pavicevic
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.