ECLI:NL:RBUTR:2011:BT2238

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 11-1471
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke toetsing van ontheffing voor horeca gebruik van agrarische bedrijfsbebouwing

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten, waarbij ontheffing is verleend voor het gebruik van agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van horeca. De eisers, beiden wonende te [woonplaats], hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat op 5 april 2011 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2011 behandeld. De vergunninghouder had eerder een aanvraag ingediend voor ontheffing voor horeca, gericht op bezoekers van een rietdemonstratiecentrum en andere recreanten. De rechtbank oordeelt dat de toetsing door verweerder aan een onjuist criterium heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat de ontheffing voor horeca niet ondergeschikt is aan de agrarische bedrijvigheid op het perceel, zoals vereist door de planvoorschriften. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen, waarbij de proceskosten van eisers worden vergoed. De rechtbank concludeert dat de functie horeca op het perceel niet aannemelijk ten dienste staat van extensieve recreatie, wat een voorwaarde is voor de verleende ontheffing. De rechtbank komt niet toe aan een bespreking van de overige gronden, omdat het gebrek in de besluitvorming door het bestuur moet worden hersteld.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 11/1471
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2], beiden wonende te [woonplaats], eisers,
gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten, verweerder,
gemachtigden: C.J. van der Krans-Oskamp en J.E.P.M. Reijnen, beiden werkzaam bij de gemeente Bunschoten.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 27 april 2010 heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) ontheffing verleend voor het gebruik van agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van horeca op het perceel [perceel 1] te [woonplaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 5 april 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eisers daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 18 augustus 2011. [eiser sub 1] is in persoon verschenen, bijgestaan door gemachtigde voornoemd. Namens verweerder zijn verschenen gemachtigden voornoemd. Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn vader, [A].
Overwegingen
2.1 Vergunninghouder heeft bij brief van 12 januari 2009 een aanvraag ingediend om een ontheffing te verlenen voor horeca op het perceel, ten behoeve van bezoekers van het rietdemonstratiecentrum en overige recreanten.
2.2 Het perceel heeft op grond van het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Bunschoten 2006’ (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’, met een bouwperceel met de aanduiding ‘zonder bedrijfswoning’. Hierbij is een koppeling aangebracht met het perceel [perceel 2], waar vergunninghouder woont en waar de bedrijfswoning staat.
2.3 Op grond van artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’ aangewezen gronden bestemd voor de in dit lid benoemde doeleinden.
Op grond van het zesde lid van dit artikel zijn burgemeester en wethouders bevoegd om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1, ten behoeve van het gebruik van bestaande agrarische bedrijfsgebouwen binnen een bouwperceel waar sprake is van agrarische bedrijvigheid als hoofdactiviteit, voor: het volgende niet-agrarisch gebruik, uitsluitend als ondergeschikte nevenactiviteit:
(…)
i. horeca ten dienste van extensieve recreatie, zoals een theehuis, een terras, een speeltuin, een pannenkoekenrestaurant, met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 300 m²;
(…)
2.4 Verweerder heeft het ontwerpbesluit om de gevraagde ontheffing met toepassing van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 4, zesde lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften te verlenen op 16 december 2009 ter inzage gelegd. In de door eisers ingediende zienswijze heeft verweerder geen aanleiding gezien zijn voornemen te wijzigen. Bij besluit van 27 april 2010 heeft verweerder aan vergunninghouder de gevraagde ontheffing verleend voor het gebruik ten behoeve van horeca ten dienste van extensieve recreatie (rietmuseum). De verleende ontheffing betreft het gebruik van circa 167 m² (verdeeld over de eerste en tweede verdieping) van een op het perceel aanwezig gebouw en een terras van 80 m². Voor het uitbaten van de horeca is een exploitatievergunning noodzakelijk.
2.5 Eisers hebben betoogd dat gelet op het totaal aan - al dan niet reeds vergunde - activiteiten op het perceel, bestaande uit kamperen bij de boer, het rietmuseum en zaalverhuur voor feesten, partijen en bijeenkomsten niet meer gesproken kan worden van een aan agrarische bedrijvigheid ondergeschikte nevenactiviteit. Eisers hebben verder gesteld dat het, gelet op het feit dat vergunninghouder de zalen nu al verhuurt voor feesten en buffetten, in werkelijkheid niet zo is dat de horeca ten dienste staat van extensieve recreatie (het rietmuseum).
2.6 Verweerder heeft betoogd dat de verleende ontheffing voor horeca slechts betrekking heeft op horeca ten dienste van extensieve recreatie. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat derhalve slechts getoetst dient te worden of de horeca ondergeschikt is aan de al eerder planologisch mogelijk gemaakte activiteiten.
2.7 De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee heeft getoetst aan een onjuist criterium. In artikel 4, zesde lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften is bepaald dat horeca ten dienste van extensieve recreatie is toegestaan indien dit gebruik ondergeschikt is aan de agrarische bedrijvigheid op het perceel. Naar het oordeel van de rechtbank dient, gelet op de tekst, de redactie en de strekking van artikel 4, zesde lid, van de planvoorschriften, getoetst te worden of alle (onder a tot en met k genoemde) toegestane nevenactiviteiten tezamen ondergeschikt zijn aan de agrarische bedrijvigheid op het perceel. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder heeft onderzocht of met het verlenen van bovengenoemde ontheffing het totaal aan nevenactiviteiten nog ondergeschikt is aan de agrarische bedrijvigheid op het perceel. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij in het kader van de door hem verrichte toetsing het feitelijke gebruik van het perceel niet nader heeft onderzocht, hij is uitgegaan van hetgeen vergunninghouder daaromtrent in zijn aanvraag heeft gesteld.
2.8 De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
2.9 De rechtbank ziet zich vervolgens, met het oog op een zo finaal mogelijke beslechting van het geschil, gesteld voor de vraag of aannemelijk is geworden dat de functie horeca op het perceel ten dienste staat van extensieve recreatie. Deze vraag is relevant omdat dit een voorwaarde is om een ontheffing op grond van artikel 4, zesde lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften te kunnen verlenen.
2.10 In het kader van de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank het volgende van belang. Vergunninghouder heeft ter zitting toegelicht dat de zalen worden verhuurd in combinatie met de mogelijkheid om het rietmuseum te bezoeken. De zalen worden onder meer verhuurd voor verjaardagsfeesten, waarbij vergunninghouder zorgt voor een buffet. Daarnaast wordt het rietmuseum, zo heeft vergunninghouder ter zitting gesteld, wekelijks bezocht door 1 of 2 groepen van 20 tot 30 personen, ook hierbij wordt de mogelijkheid van een buffet aangeboden. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het ontwerp voor de exploitatievergunning ter inzage heeft gelegen en dat deze inmiddels gereed ligt om te worden verleend. Verweerder is voornemens om in de exploitatievergunning te bepalen dat de horeca-inrichting dagelijks tot 22.00 uur mag zijn geopend.
2.11 De rechtbank is, gelet op de zalenverhuur, de oppervlakte van de toegestane horeca, de voorgenomen toegestane openingstijden en het betrekkelijk geringe aantal bezoekers van het rietmuseum, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de functie horeca op het perceel ten dienste zal staan van extensieve recreatie. Het feit dat, naar eiser ter zitting heeft gesteld, de verhuur van een zaal steeds gepaard zal gaan met een rondleiding door het rietmuseum, betekent nog niet dat daarmee is komen vast te staan dat de zalenverhuur, en de daarmee samenhangende functie horeca, ondergeschikt zal zijn aan het rietmuseum.
2.12 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de ontheffing in strijd is met artikel 4, zesde lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften heeft verleend. Dit betekent dat verweerder in het kader van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal hebben te beoordelen of er aanleiding is de strijdigheid met het bestemmingsplan op een andere wijze op te heffen. Nu het gebrek in de besluitvorming uitsluitend door het bestuur kan worden hersteld en niet door de rechter, is er voor de rechtbank geen mogelijkheid het geschil thans definitief te beslechten. De rechtbank komt niet toe aan een bespreking van de overige gronden.
2.13 De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers in beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,-) als kosten voor verleende rechtsbijstand. Op het in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de kosten van juridische bijstand dient verweerder bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar te beslissen.
Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 5 april 2011;
3.3 draagt verweerder op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 874,-;
3.5 bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 152,- aan hen vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T. Pavicevic en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2011.
De griffier: De rechter:
mr. J.K. van de Poel mr. T. Pavicevic
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.