RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. A.J. van Zanten Msc
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen, verweerder,
gemachtigden: mr. Th.G. Florissen en B.M. Brandenburg-Stroo, juridisch medewerker respectievelijk beleidsmedewerker ruimtelijke ordening bij de gemeente Rhenen.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 30 september 2009 heeft verweerder geweigerd de door eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzochte schriftelijke informatie te verstrekken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2 Bij besluit van 12 januari 2010 heeft verweerder alsnog een deel van de schriftelijke informatie openbaar gemaakt en aan eiser verstrekt en ten aanzien van de overige met nummer aangeduide stukken de eerdere weigering gehandhaafd. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 september 2009, onder toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht geacht tegen het besluit van 12 januari 2010.
1.3 Bij besluit van 19 maart 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder wederom een aantal stukken openbaar gemaakt en voor het overige de weigering om de gevraagde stukken openbaar te maken gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.4 Bij brief van 27 augustus 2010 heeft eiser de rechtbank toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om mede op grondslag van de stukken waarvan de kennisneming is beperkt, uitspraak te doen.
1.5 Het beroep is behandeld ter zitting van 23 juni 2011, waar eiser is verschenen, bijgestaan door gemachtigde voornoemd. Verweerder is vertegenwoordigd door gemachtigden voornoemd.
Overwegingen
2.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
BP Nederland is huurder van het perceel aan de Cuneraweg te Rhenen waar een benzinestation is gevestigd. Eiser heeft verweerder per e-mail van 10 september 2009 verzocht hem op grond van de Wob de volgende documenten te verstrekken:
“1. besluiten, contracten, mailwisseling of andere bestuurlijke documenten over de periode 1985 tot heden betrekking hebbend op het benzinestation aan Veeneind op de Cuneraweg te Rhenen.
2. in het bijzonder stukken die betrekking hebben op de recente aanbesteding van het contract van het tankstation tussen de gemeente en eventuele inschrijvers.”
2.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de documenten aangeduid als A.110, A.121, A.123, A.160, D.7 gedeeltelijk, D.9 en D.10 niet openbaar zijn.
2.3 Het beroep van eiser richt zich tegen de niet of slechts gedeeltelijk door verweerder openbaar gemaakte documenten D.7, D.9 en D.10.
2.4 Verweerder heeft de weigering om deze documenten openbaar te maken gebaseerd op de overweging dat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen de economische en financiële belangen van de gemeente en de belangen van BP. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het advies van de commissie bezwaarschriften gemeente Rhenen.
Ter zitting heeft verweerder alsnog document D.7 in zijn geheel openbaar gemaakt, omdat er volgens verweerder inmiddels geen sprake meer is van een financieel belang bij het niet verstrekken van een deel van de informatie uit document D.7. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was een dergelijk belang volgens verweerder wel aanwezig.
2.5 Eiser heeft aangevoerd dat de documenten D.7 en D.9 college-adviezen betreffen en college-adviezen in zijn algemeenheid openbare informatie betreffen. Document D.10 is een collegebesluit, dat in zijn algemeenheid ook tot het openbaar domein behoort. Verweerder heeft bovendien geen specifiek beroep gedaan op de uitzonderingsgronden van de Wob. Van een kenbare afweging van de betrokken belangen blijkt niet, aldus eiser. Verder heeft eiser aangevoerd dat de proceskosten in bezwaar vergoed hadden moeten worden, omdat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.6 Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d bedoelde bestuursorganen.
Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.7 Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (bijvoorbeeld ABRvS 20 januari 2010, LJN BK9922) dient te worden vooropgesteld dat het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Bij de te verrichten belangenafweging worden dan ook het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken, maar niet het specifieke belang van eiser. In zijn uitspraak van 23 juni 2010, LJN BM8796, heeft de ABRvS geoordeeld dat het bestuursorgaan deugdelijk dient te motiveren hoe openbaarmaking van de in geding zijnde stukken de economische of financiële belangen (van in dat geval de provincie) zal schaden of zal leiden tot onevenredige benadeling van de overige betrokken partijen en dat de enkele stelling dat dit zo is, onvoldoende is.
2.8 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit slechts heeft gesteld dat de documenten informatie betreffen die de economische en financiële belangen van de gemeente en de belangen van BP betreffen en derhalve niet openbaar zijn. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende geconcretiseerd en gepreciseerd op welke wijze de financiële en economische belangen van de gemeente worden benadeeld door openbaarmaking van deze stukken. Overigens ontbreekt ook in het verweerschrift en de nadere reactie van verweerder van 15 juni 2010 een nadere motivering van de weigering de documenten openbaar te maken.
2.9 Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat aan het besluit van 19 maart 2010 geen deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd en derhalve in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal gedeeltelijk worden vernietigd, voor zover daarin is geweigerd de documenten D.7 gedeeltelijk, D.9 en D.10 openbaar te maken.
2.10 De rechtbank zal, mede uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting, onderzoeken of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Daartoe overweegt zij als volgt. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat de gemeente zich herbezint over de toekomst van het benzinestation aan de Cuneraweg. Daarbij speelt de discussie over het voortbestaan van de huurovereenkomst die met BP een rol en de vereisten die aan de eventuele voortzetting van de huurovereenkomst zijn verbonden. De gemeente heeft zich laten adviseren over de verschillende mogelijkheden en wil niet dat dit proces van herbezinning naar buiten toe bekend raakt. Hoewel het begrijpelijk is dat verweerder wil voorkomen dat een herbezinningsproces over de toekomst van het benzinestation wordt gefrustreerd, is de rechtbank van oordeel dat met dit argument geen toereikende motivering als vereist in artikel 10, tweede lid, van de Wob is gegeven. Immers, wezenlijke financiële en economische belangen heeft verweerder niet gesteld. Ook uit de betreffende documenten kan de rechtbank niet opmaken dat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het financiële belang van de gemeente dan wel de belangen van derden. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van belangen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wob op grond waarvan het verstrekken van informatie achterwege dient te blijven.
2.11 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. De rechtbank komt daarmee niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden van eiser.
2.12 De rechtbank ziet in dit geval, nu aan de primaire besluiten hetzelfde gebrek kleeft, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten van 30 september 2009 en 12 januari 2010 gedeeltelijk te herroepen voor zover daarin is geweigerd de documenten D.7, D.9 en D.10 openbaar te maken en te bepalen dat verweerder de documenten D.9 en D.10 alsnog openbaar maakt.
2.13 Eiser heeft betoogd dat aan hem in bezwaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend. Op grond van artikel 7:15 van de Awb worden kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Gelet op de vaste jurisprudentie van de ABRvS (bijvoorbeeld ABRvS d.d. 27 april 2011, LJN BQ2629) is sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand indien voor de verleende rechtshulp een vergoeding verschuldigd is en deze rechtshulp een vast onderdeel is van een duurzame taakuitoefening. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank enkel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat de door zijn gemachtigde uitgevoerde werkzaamheden duurzaam zijn en een vast onderdeel uitmaken van zijn taakuitoefening. De gemachtigde van eiser heeft zich bovendien, volgens zijn eigen verklaring ter zitting, niet ingeschreven in de registers van de Kamer van Koophandel terwijl dat met ingang van 1 juli 2008 verplicht is. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft terecht geweigerd eiser in bezwaar een proceskostenvergoeding toe te kennen.
2.14 Het voorgaande brengt mee dat evenmin aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten in beroep. Wel dient verweerder het griffierecht ad € 150,- aan eiser te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 19 maart 2010, voor zover daarin is geweigerd de documenten D.7, gedeeltelijk, D.9 en D.10 openbaar te maken;
herroept de primaire besluiten van 30 september 2009 en 12 januari 2010 voor zover daarin is geweigerd de documenten D.7, D.9 en D.10 openbaar te maken;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat verweerder de documenten D.9 en D.10 binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak openbaar maakt;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 150,- aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. van Es-de Vries, als voorzitter, en mr. T. Pavicevic en mr. G.C. van Gelein-Vitringa, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2011.
De griffier: De voorzitter:
mr. G.M.T.M. Sips mr. J.R. van Es-de Vries
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.