ECLI:NL:RBUTR:2011:BS1430

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
7 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
285323 - HA ZA 10-902
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende verjaring en eigendomsgeschil over perceel grond tussen Gemeente Woerden en eisers

In deze zaak, die voor de Rechtbank Utrecht is behandeld, gaat het om een geschil over de eigendom van een perceel grond nabij [adres] in [woonplaats]. De Gemeente Woerden, eiseres in conventie, vordert dat de rechtbank verklaart dat het perceel eigendom is van de Gemeente en dat de gedaagden, [eiser 1] en [eiser 2], zich moeten onthouden van het gebruik van het perceel. De eisers stellen dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van het perceel, op basis van artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft de procedure in conventie en reconventie gezamenlijk behandeld, waarbij de Gemeente Woerden zich op het standpunt stelt dat de eisers geen eigenaar zijn geworden door verjaring, omdat zij het perceel niet voor zichzelf houden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Gemeente Woerden op 15 oktober 1968 eigenaar is geworden van het perceel, en dat de vader van [eiser 1] het perceel voor de Gemeente heeft gehouden. De rechtbank heeft de verklaringen van de moeder van [eiser 1] en andere getuigen in overweging genomen, en geconcludeerd dat de eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun eigendomspretenties. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Gemeente Woerden de bezitter van het perceel blijft, en dat de eisers niet hebben aangetoond dat zij het perceel voor zichzelf houden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de Gemeente Woerden toegewezen, met uitzondering van de vordering met betrekking tot de Berm, waar de rechtbank oordeelt dat [eiser 1] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden. De rechtbank heeft de voorwaardelijke reconventionele vordering van de eisers met betrekking tot de Berm toegewezen, maar de vorderingen met betrekking tot de overige perceelgedeelten zijn afgewezen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling van de overige vorderingen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector Handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 285323 / HA ZA 10-902
Vonnis van 7 september 2011
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE WOERDEN,
zetelend te Woerden,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. J.M. van Noort,
tegen
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. B. Nijman.
Partijen zullen hierna de Gemeente Woerden [eisers]. (of afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2]) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 april 2011;
- het proces-verbaal van comparitie van 16 december 2010;
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie die geacht wordt tijdens de comparitie te zijn ingediend;
- het proces-verbaal van voortzetting comparitie, tevens comparitie ter plaatse van 13 april 2011;
- de akte van [eisers].;
- de antwoordakte van de Gemeente Woerden.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Feiten
2.1. De Gemeente Woerden is eigenaar van het perceel gemeente [woonplaats], kadastraal bekend sectie [X]. Het betreft een strook grond nabij [adres] nummers 322 en 332 in [woonplaats] (hierna: Perceel).
2.2. Vroeger was het Perceel eigendom[Z]. Op 15 oktober 1968 is de gemeente [woonplaats] (de rechtsvoorgangster van de Gemeente Woerden) door het passeren van de akte van toedeling in het kader van een ruilverkaveling eigenaar van het Perceel geworden.
2.3. In zijn brief van 14 april 2008 aan de Gemeente Woerden schrijft notaris mr. D.L. Jaquet namens [eiser 1] dat deze door middel van verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van een gedeelte van het Perceel en verzoekt hij de Gemeente Woerden mee te werken aan de verjaring door afgifte van een verklaring dat de Gemeente Woerden de verjaring niet betwist. Het gedeelte waarop [eiser 1] aanspraak maakt, is op onderstaande (door de Gemeente Woerden als productie 2a in het geding gebrachte) luchtfoto gearceerd weergegeven en als “Perceel 332” aangeduid. Vanaf de straat, [adres], gezien bestaat Perceel 332 aan de linkerzijde uit een stuk grond (hierna: Brughoofd) met een brug naar een eiland waarop een camping is gelegen (op de luchtfoto aangeduid met het cijfer 1) en aan de rechterzijde uit een berm (hierna: Berm) waaraan een woonboot (op de foto aangeduid met het cijfer 3) is gelegen.
Deze woonboot behoort aan de heer [A] toe. De Berm wordt door [eisers]. aan [A] als tuin verhuurd.
De camping wordt geëxploiteerd door [eiser 1] . Het perceel waarop de camping staat, is eigendom van [eisers]. De brug over het water naar het eiland is gedurende de wintermaanden afgesloten door middel van een slagboom.
2.4. In haar brief van 16 april 2008 aan mr. Jaquet schrijft de Gemeente Woerden dat zij niet wenst mee te werken aan de verjaring.
2.5. In haar brief van 10 juni 2009 aan Accountantskantoor Oudshoorn BV herhaalt de Gemeente Woerden haar standpunt dat [eiser 1] niet door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden.
Verder stelt zij zich op het standpunt dat [eiser 2] evenmin door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van een stuk grond. Het stuk grond waarop [eiser 2] aanspraak maakt, is gelegen tussen het perceel dat op de luchtfoto is aangeduid met “Perceel 322” (waarvan niet in geschil is dat het eigendom is van [eiser 2]) en het Brughoofd en zal in het navolgende aangeduid worden als Perceel 322a.
2.6. Aan de noordzijde van Perceel 322a is ook een woonboot gelegen (op de luchtfoto aangeduid met het cijfer 2). Deze is eigendom van de heer [B] en mevrouw [C].
2.7. In haar ongedateerde schriftelijke verklaring schrijft mevrouw [naam moeder], de moeder van [eisers].:
“Op verzoek van mijn zoon, [eiser 1], leg ik het ontstaan van de ligplaatsen voor de woonarken aan [adres] uit.
Begin jaren zestig leefde mijn man en ik van de opbrengsten van de boerderij op [adres]. Wij hebben in totaal 8 kinderen en van de opbrengst van de boerderij konden wij niet leven. Wij hebben toen langs [adres] aan de [woonplaats]se kant 4 plaatsen voor woonarken gecreëerd. Dit was aan de overkant van onze boerderij. De ligplaats, wat nu [adres] is, lag tegenover het land van Dhr. [Z] uit [woonplaats] en toendertijd behoorde de wegkanten dan bij zijn eigendom.
In overleg met [Z] werd afgesproken dat wij de wegkant voor een loopbrug naar de camping en aanlegplaats voor de woonark mochten gebruiken. Ik meen dat er voor de brug een akte is gemaakt op basis van erfpacht en dat wij ergens anders overpad verleende aan dhr [Z] voor de aanlegplaats. Mijn man [naam man] heeft toen de wegkant aangevuld met grond zodat er ook een strook tuin ontstond. De eerste tijd heeft er een ijzeren woonark gelegen en deze is rond de jaren 80 vervangen door mijn man voor een woonark met een betonnen bak. Ik heb van mijn man nooit gehoord dat er vanuit dhr. [Z] wijzigingen zijn gekomen w.b deze grond. In al deze jaren is ons ook nooit verteld dat deze strook eigendom is van de gemeente. In 1974 hebben wij de loopbrug vervangen voor een 4 meter brede betonnen brug en deze wordt vanaf die tijd gebruikt als oprit naar de camping. De naastgelegen botenhuizen werden door mijn andere zoon en mijn man altijd gebruikt voor hun ‘werk’boot. Omdat zij werk in de rietpolders hadden.”
2.8. In hun schriftelijke verklaring van 23 februari 2010 schrijven de heer en mevr [B+C] onder meer:
“Totdat wij zijn begonnen over de verkoop van onze woonboot, werd door ons (maar ook door derden) geparkeerd op het terreingedeelte dat grenst tussen onze woonboot (“2”) en de woonboot van de heer [A] (“3)”. (…)
Wij wonen inmiddels al meer dan 18 jaar in de woonboot. Tot iets meer dan drie jaar geleden heeft [eiser] zich nooit iets gelegen laten liggen aan het als geel gearceerde perceelsgedeelte op de luchtfoto. (…)”
2.9. In hun schriftelijke verklaring van 16 maart 2011 schrijven de heer en mevrouw [B+C] onder meer:
“Het tuinhuis, behorend bij onze woonboot staat aangegeven met een ‘4’. Dit tuinhuis staat gedeeltelijk op het geel gemaakte vlak (het perceelgedeelte waarop [eiser 2] aanspraak maakt; toevoeging rechtbank). Om het tuinhuis staat een hek en een coniferenhaag (…). Tijdens de comparitie op 16 december 2010, heeft [eisers]. verklaard dat zij de coniferenhaag rondom het tuinhuis destijds hebben geplant. Dit is niet juist.
Toen wij in 1992 de woonboot kochten, stond er nog geen haag naast het tuinhuis. Dit is duidelijk te zien op de foto die als bijlage 2 is bijgevoegd. De foto dateert van 1992. Rechts van het tuinhuis stond toen al wel een haag. Deze haag staat op het stuk grond van [eiser]. (…)
In 1993 hebben wij een hond genomen. Aangezien de hond niet weg mocht lopen, hebben wij langs het tuinhuis (…) een hek en een coniferenhaag geplaatst. Ik heb daarvoor 50 à 60 kleine coniferen aangeschaft. De heg naast het tuinhuis is dus door ons geplant en niet door [eisers]. (…)
Toen wij de woonboot kochten, stonden er twee grote berken naast het tuinhuis. (…) Aangezien deze bomen rot waren, heb ik aan [eiser] Sr. gevraagd om deze bomen te verwijderen. Hij gaf toen aan dat deze bomen niet van hem waren, maar van de Gemeente. De Gemeente heeft toen op mijn verzoek in 1994/1995 de bomen weggehaald. (…)”
3. Het geschil
in conventie
3.1. De Gemeente Woerden vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
- verklaart voor recht dat het Perceel eigendom is van de Gemeente Woerden;
- [eisers]. veroordeelt zich te onthouden van het plaatsen van voorwerpen en/of zaken en het (doen) parkeren van voertuigen, en daarbij te verstaan dat gedaagden in de geldende reglementen van de door hen geëxploiteerde camping een bepaling zullen opnemen dat campinggasten en hun bezoek geen voertuigen zullen mogen parkeren op het aan de Gemeente Woerden toebehorende Perceel;
- [eisers]. veroordeelt in de kosten van deze procedure alsmede daarbij te bepalen dat [eisers]. deze kosten binnen 14 dagen na betekening van het vonnis zal hebben te betalen bij gebreke waarvan [eisers]. daarover de wettelijke rente verschuldigd is tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2. [eisers]. voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.4. [eisers]. vordert onder de voorwaarde dat de vordering in conventie wordt afgewezen – kort samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis voor recht verklaart dat de vader van [eisers]. dan wel [eisers]. het Perceel op of na 1 januari 1993 door verkrijgende verjaring in eigendom heeft verkregen, met veroordeling van de Gemeente Woerden in de kosten van de procedure.
3.5. De Gemeente Woerden voert verweer.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
4.1. Vanwege de verwevenheid tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank deze vorderingen gezamenlijk behandelen.
4.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of [eisers]. ingevolge artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van het Perceel, bestaande uit de Berm, het Brughoofd en Perceel 322a.
4.3. Op grond van artikel 3:105 BW verkrijgt degene die een goed bezit op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit wordt voltooid, dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.
Ingevolge artikel 3:306 BW verjaart een rechtsvordering tot beëindiging van het bezit van een onroerende zaak door verloop van twintig jaar.
Of iemand een onroerende zaak voor zichzelf houdt of voor een ander moet volgens artikel 3:108 BW worden beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van een aantal wettelijke regels en overigens op grond van de uiterlijke feiten.
4.4. Niet in geschil is dat de Gemeente Woerden, althans haar rechtsvoorgangster, op 15 oktober 1968 eigenaar is geworden van het Perceel (zie r.o. 2.2). Op dat moment was vader [eiser] houder van het Perceel, aldus de Gemeente Woerden. Dit houderschap blijkt volgens haar uit de verklaring van moeder [eiser], inhoudende dat de vader afspraken heeft gemaakt met [Z] over het gebruik van diens grond. Aan dit feitelijke gebruik is niets veranderd door de ruilverkaveling. Nadat de gemeente [woonplaats] eigenaar van de grond is geworden, hield vader [eiser] de grond voor de gemeente [woonplaats] en nadien de Gemeente Woerden.
4.5. De rechtbank begrijpt het verweer van [eisers]. aldus dat hij zich op het standpunt stelt dat zijn vader bezitter was van het Perceel. Na zijn overlijden in 1997 is [eisers]. in de plaats van zijn vader getreden. Ter onderbouwing hiervan wijst hij op een brief van 25 juni 1963 van het waterleidingbedrijf De Elf Gemeenten waaruit blijkt dat het waterleidingbedrijf bereid was drinkwater te leveren aan drie woonarken die door zijn vader werden verhuurd. Verder verwijst [eisers]. naar een ontheffing van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 11 oktober 1967 voor het aanmeren van een woonschip op de locatie [adres].
Vanwege de titelzuiverende werking van de inschrijving van de akte van toedeling wordt het bepaalde in artikel 3:111 BW opzij gezet, zodat de Gemeente Woerden door de toewijzing niet in de plaats van [Z] treedt. Ingevolge dit artikel kan de houder geen verandering aanbrengen in zijn houderschap (het verbod van interversie van houderschap). Volgens [eisers]. is de verjaringstermijn van de rechtsvordering van de Gemeente Woerden tot beëindiging van het bezit op 15 oktober 1968 opnieuw gaan lopen, zodat de rechtsvordering ingevolge de Overgangswet NBW op 1 januari 1993 is verjaard.
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank is het verweer van [eisers]. in zoverre juist dat de titelzuiverende werking van de inschrijving van de akte van toedeling meebrengt dat een eenmaal aangevangen verjaringstermijn op het moment van inschrijving van de akte opnieuw is gaan lopen (zie ook hof Amsterdam 30 juni 2005, Agrarisch recht 11/2006, p. 652-663). De schoen wringt hem echter in de veronderstelling van [eisers]. dat zijn vader voorafgaand aan de inschrijving bezitter was van het perceel van [Z] en dus een verjaringstermijn is gaan lopen.
4.7. De rechtbank is met de Gemeente Woerden van oordeel dat uit de verklaring van moeder [eiser] niet anders kan worden afgeleid dan dat haar echtgenoot met [Z] afspraken heeft gemaakt over het gebruik van diens grond, in het bijzonder het Brughoofd en de Berm. De rechtbank verwijst hiervoor met name naar de zinsnede: “In overleg met [Z] werd afgesproken dat wij de wegkant voor een loopbrug naar de camping en aanlegplaats voor de woonark mochten gebruiken. Ik meen dat er voor de brug een akte is gemaakt op basis van erfpacht en dat wij ergens anders overpad verleende aan dhr [Z] voor de aanlegplaats.”
Anders gezegd: door het maken van deze afspraken heeft vader [eiser] het eigendomsrecht van [Z] erkend. Hieruit volgt (in lijn met HR 17 december 2010, NJ 2011, 291) dat vader [eiser] de grond voor [Z] met diens toestemming hield. Dit betekent dat vader [eiser] het Perceel ingevolge artikel 3:111 BW per 15 oktober 1968 voor de Gemeente Woerden, althans haar rechtsvoorgangster, is gaan houden. De omstandigheid dat het waterleidingbedrijf De Elf Gemeenten drinkwater leverde aan de woonboten en de door Gedeputeerde Staten verleende ontheffing, maken dit niet anders. De rechtsverhouding tussen verhuurder of uitlener en huurder of bruiklener kan namelijk meebrengen dat de laatste publiekrechtelijke ontheffingen aanvraagt. Deze feitelijke handelingen kunnen niet aangemerkt worden als tegenspraak van het eigendomsrecht van [Z].
4.8. Voornoemd oordeel brengt mee dat beoordeeld moet worden of vader [eiser] dan wel [eisers]. op enig moment na 15 oktober 1968 het Perceel in bezit heeft genomen als bedoeld in artikel 3:113 BW. Als dit het geval is, dan is de verjaringstermijn vanaf die datum gaan lopen. In dit licht stelt de rechtbank voorop dat naar verkeersopvattingen niet snel sprake is van bezitsverkrijging door inbezitneming. De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze niet alleen kenmerkend is voor het bezit van de onroerende zaak, maar daarnaast moet de eigenaar niet meer als bezitter daarvan zijn aan te merken. Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn dus niet voldoende voor inbezitneming.
Perceel 332
Het Brughoofd
4.9. Het stuk grond waarop [eiser 1] aanspraak maakt, bestaat uit het Brughoofd en de Berm (zie r.o. 2.3). Met betrekking tot het Brughoofd stelt [eiser 1] het volgende. De brug biedt toegang tot de op het eiland gelegen camping en wordt volgens [eiser 1] uitsluitend door hem en door campinggasten gebruikt. Hiermee is het gebruik door anderen uitgesloten, aldus [eiser 1]. De brug is in 1997 geasfalteerd, waarbij [eiser 1] verwijst naar een factuur van Aannemers- en Wegenbouwbedrijf Versluys & Zoon BV van 14 april 1997. Bij het ophogen is het deel van het Brughoofd dat is gelegen tussen de brug en [adres] verhoogd en opgevuld. Door het Brughoofd zodanig te gebruiken, houdt hij het stuk grond voor zichzelf omdat sprake is van een bezitsactie, aldus nog steeds [eiser 1] .
In de kern stelt De Gemeente Woerden zich op het standpunt dat het voor de beoordeling van [eiser 1] eigendomsaanspraken niet van belang is of de brug naar de camping vrij toegankelijk is.
4.10. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het enkele feit dat de camping niet of niet altijd vrij toegankelijk is, niet mee dat sprake is van zodanige eigendomspretenties van [eiser 1] op het Brughoofd dat hij als bezitter van het Brughoofd is aan te merken. Evenmin brengt deze omstandigheid met zich dat de Gemeente Woerden niet meer als bezitter ervan kan worden gezien. [eiser 1] miskent dat het niet gaat om de toegang tot de camping, maar om het door hem gemaakte gebruik van het Brughoofd (dus het gedeelte vóór de brug). Ter plaatse heeft de rechter-commissaris vastgesteld dat het Brughoofd tot aan de slagboom – ongeacht of deze gesloten is – voor derden vrij toegankelijk is. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat [eiser 1] het Brughoofd in bezit heeft genomen, zodat zijn beroep op het bepaalde in artikel 3:105 lid 1 BW niet slaagt.
In zoverre zal de door de Gemeente Woerden gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen.
Dit oordeel brengt ook mee dat de voorwaarde voor de reconventionele vordering van [eisers]., voor zover deze betrekking heeft op het Brughoofd, niet in vervulling is gegaan. In zoverre wordt de reconventionele vordering dan ook geacht niet te zijn ingesteld en komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling daarvan.
De Berm
4.11. Met betrekking tot de Berm komen de stellingen van [eiser 1] in de kern op het volgende neer. De Berm is omheind door een hek en een haag. Deze haag bestaat uit meidoorns en coniferen. De haag bestond vroeger uit berken, zoals [eiser 1] tijdens de comparitie ter plaatse heeft toegelicht. Deze bomen werden volgens hem geplant toen hij ongeveer 10 jaar oud was (ongeveer 35 jaar geleden). Daarna zijn de berken vervangen door coniferen, waarvan sommige meer dan 20 jaar oud zijn.
Het deel van de haag aan de linkerkant van het hek (gezien vanaf [adres]) is aangelegd door vader [eiser]. Dit deel van de haag loopt met een ronding in de richting van het water waar hij aansluit op een aan het water grenzend tuinhuisje. Dit gebouwtje was blijkens een luchtfoto van het Kadaster in elk geval al op 13 april 1981 aanwezig, aldus [eiser 1].
De haag aan de rechterkant van het hek is volgens [eiser 1] waarschijnlijk door huurders geplaatst. Dit deel van de haag loopt met een ronding naar het water. Volgens [eiser 1] heeft de Gemeente Woerden altijd om deze ronding heen gemaaid. Deze bebouwing en begroeiing vormen een fysieke afscheiding, waardoor het gebruik van de Berm door de Gemeente Woerden uitgesloten is, aldus nog steeds [eiser 1].
4.12. De Gemeente Woerden voert aan dat niet duidelijk is wanneer de haag en het hek zijn geplaatst. Tijdens de comparitie ter plaatse heeft de Gemeente Woerden toegelicht dat uit niets blijkt dat de coniferen ouder zijn dan 20 jaar. In elk geval staat vast dat een deel van de haag niet door [eiser 1] of zijn vader is geplaatst. Tot slot stelt de Gemeente Woerden dat de haag niet aangemerkt kan worden als een fysiek ondoordringbare afscheiding.
4.13. Gelet op het concrete verweer van [eiser 1] over het moment waarop de haag is opgericht, het vervangen van berken door coniferen en het nadien vervangen van dode bomen door nieuwe alsmede de datum waarop het tuinhuisje aanwezig was, had het op de weg van de Gemeente Woerden gelegen haar standpunt nader te onderbouwen dat de coniferen niet ouder zijn dan 20 jaar. Daarom – en mede gelet op de verklaring van [B+C] tijdens de comparitie van 16 december 2010 dat de haag zeker 18 jaar aanwezig is – had de Gemeente Woerden naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan met een blote ontkenning van de leeftijd van de coniferen. Gelet hierop gaat de rechtbank uit van de juistheid van [eiser 1] stelling dat de haag ten minste 20 jaar geleden is opgericht.
4.14. Met haar stelling dat niet [eiser 1] of zijn vader, maar de huurders een deel van de haag hebben geplant, bedoelt de Gemeente Woerden kennelijk te zeggen dat het planten geen bezitsactie van [eiser 1] is in de zin van artikel 3:108 in samenhang met artikel 3:107 BW. De rechtbank deelt dit standpunt niet en overweegt daartoe als volgt. Aangenomen moet worden dat het in de macht van [eiser 1] als verhuurder lag het planten van de bomen door de huurders te verhinderen althans ongedaan te maken. Door dit niet te doen, heeft hij het planten door de huurders gedoogd. Verder moet aangenomen worden dat het planten van de bomen het huurgenot heeft vergroot, omdat de bomen als afscheiding tussen de tuin en de openbare weg dienen. Het oprichten van (een gedeelte van) de haag is daarmee indirect ten goede gekomen aan [eiser 1], omdat de door hem verhuurde tuin niet vanaf de openbare weg zichtbaar is. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het planten van bomen door huurders aan [eiser 1] toegerekend kan worden en als daad van machtsuitoefening door [eiser 1] aangemerkt moet worden.
4.15. Voor zover de Gemeente Woerden met haar stelling dat het hek en de haag geen fysiek ondoordringbare afscheiding vormen, bedoelt te zeggen dat geen sprake is van machtsuitoefening, overweegt de rechtbank als volgt. Beslissend is of sprake is van uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden (zie onder meer de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 27 februari 2009, LJN: BH1634). Anders dan de Gemeente Woerden aanvoert, is aan dit criterium niet alleen dan voldaan als een fysiek ondoordringbare afscheiding is opgericht. Waar het om gaat is of de Gemeente Woerden uit de handelwijze van [eiser 1] niet anders kan dan concluderen dat laatstgenoemde pretendeert eigenaar te zijn.
4.16. De rechter-commissaris heeft tijdens de comparitie ter plaatse vastgesteld dat de Berm door de haag, het hek en het tuinhuisje afgescheiden is van [adres], de rest van de berm langs deze straat en van het Brughoofd. De indruk die door de afscheiding wordt gewekt, is dat de Berm niet zonder toestemming van de rechthebbende toegankelijk is, hetgeen meebrengt dat [eiser 1] pretendeert de eigenaar te zijn. Weliswaar is het mogelijk de afscheiding met enige moeite te doorbreken, maar naar het oordeel van de rechtbank is de afscheiding van dien aard dat de toegang tot de Berm aan de Gemeente Woerden feitelijk is ontzegd.
De rechtbank is – mede gelet op de omstandigheid dat niet betwist is dat de Gemeente Woerden bij het maaien van de berm langs [adres] de haag als afscheiding heeft gerespecteerd – van oordeel dat het oprichten van de afscheiding als een daad van machtsuitoefening aangemerkt kan worden waaruit de eigendomspretenties van [eiser 1] in voldoende mate tot uitdrukking komen.
4.17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [eiser 1] de Berm gedurende in elk geval 20 jaar voor zichzelf houdt en dus bezit, zodat zijn beroep op het bepaalde in artikel 3:105 lid 1 BW slaagt. In zoverre zal de door de Gemeente Woerden gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen.
4.18. Omdat niet met zekerheid is vast te stellen wanneer de rechtsvordering van de Gemeente Woerden tot beëindiging van het bezit is verjaard (in het bijzonder is niet duidelijk geworden of het tuinhuisje er al stond toen de huurders een deel van de haag hebben geplant), maar in elk geval rechtens vaststaat dat deze rechtsvordering is verjaard, zal de voorwaardelijke reconventionele vordering van [eisers]. in zoverre worden toegewezen dat voor recht zal worden verklaard dat hij de Berm per datum van dit vonnis door verkrijgende verjaring in eigendom heeft gekregen.
Perceel 322a
4.19. De rechter-commissaris heeft ter plaatse vastgesteld dat Perceel 322a (de grond waarop [eiser 2] aanspraak maakt), bestaat uit twee gedeelten die worden afgescheiden door een haag. Het rechtergedeelte (gezien vanaf [adres]) sluit aan op het Brughoofd zonder dat sprake is van een afscheiding. Ter hoogte van dit deel ligt een boothuis in het water dat door [eiser 2] wordt gebruikt.
Het linkergedeelte wordt door de haag van het rechtergedeelte afgescheiden en is aan de straatzijde door een hek en een haag afgescheiden. In het water achter het linkergedeelte ligt de woonboot van [B+C] (zie r.o. 2.6).
Rechterdeel
4.20. Met betrekking tot het rechterdeel stelt de Gemeente Woerden dat het voor derden vrij toegankelijk is, zodat van uitsluiting van het gebruik door haar geen sprake is. Ter onderbouwing hiervan wijst de Gemeente Woerden erop dat [eiser 2] erkent dat derden (zoals [B+C] en kampeerders) hun auto wel eens op dit deel parkeren. In zijn schriftelijke verklaring van 23 februari 2010 (zie r.o. 2.8) en tijdens de comparitie van 16 december 2010 heeft [B+C] bevestigd dat hij zijn auto daar soms parkeert.
4.21. Volgens [eiser 2] zijn zijn eigendomspretenties op dit deel minder groot, maar is het evident dat dit deel bedoeld is als toegang tot het boothuis. Het boothuis is op geen andere manier bereikbaar.
4.22. De rechtbank hecht doorslaggevende betekenis aan het feit dat het rechterdeel van Perceel [nummer] niet omheind en voor derden vrij toegankelijk is en – volgens [eiser 2] – ook feitelijk door derden wordt gebruikt voor het parkeren van auto’s. Tijdens de comparitie ter plaatse heeft de rechter-commissaris dit ook waargenomen. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat [eiser 2] op grond van uiterlijke kenmerken als bezitter van dit perceelgedeelte is aan te merken en evenmin dat de Gemeente Woerden de macht hierover heeft verloren. Van inbezitneming door [eiser 2] is dan ook geen sprake, zodat zijn beroep op het bepaalde in artikel 3:105 lid 1 BW niet slaagt. De door de Gemeente Woerden gevorderde verklaring voor recht zal in zoverre worden toegewezen.
Dit oordeel brengt ook mee dat de voorwaarde voor de reconventionele vordering van [eisers]., voor zover deze betrekking heeft op het rechterdeel van Perceel 322a, niet in vervulling is gegaan. In zoverre wordt de reconventionele vordering dan ook geacht niet te zijn ingesteld en komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling daarvan.
Linkerdeel
4.23. Het linkergedeelte is omheind door een haag en een hek en is door middel van een haag afgescheiden van het rechterdeel (zie r.o. 4.19). De Gemeente Woerden stelt dat de haag tussen het linker- en rechtergedeelte niet door [eiser 2] of zijn vader is geplant, maar door [B+C]. Ter onderbouwing hiervan verwijst zij naar de schriftelijke verklaring van 16 maart 2011 van het echtpaar [B+C] (zie r.o. 2.9). [B+C] verklaart onder meer: “In 1993 hebben wij een hond genomen. Aangezien de hond niet weg mocht lopen, hebben wij langs het tuinhuis (…) een hek en een coniferenhaag geplaatst. Ik heb daarvoor 50 à 60 kleine coniferen aangeschaft. De heg naast het tuinhuis is dus door ons geplant en niet door [eisers]. (…)”.
4.24. Volgens [eiser 2] heeft [B+C] de haag geplaatst om de bomen die er al stonden. Hieruit volgt dat er al een afscheiding bestond waaruit zijn eigendomspretenties blijken. Ter onderbouwing van zijn stelling dat er al bomen stonden, verwijst [eiser 2] naar een luchtfoto van het Kadaster (volgens hem gedateerd 13 april 1981) waarop een bomenkruin zichtbaar is. Verder verwijst hij naar jeugdfoto’s (waarvan er in elk geval één volgens de handgeschreven tekst in 1975 is gemaakt) waarop bomen te zien zijn.
4.25. De rechtbank oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat de haag en het hek aan de straatkant door [eisers]. zijn opgericht. Voor de vraag of sprake is van inbezitneming is in elk geval nodig dat er ook een afscheiding is tussen het linkerdeel en het rechterdeel, omdat het linkerdeel anders vrij toegankelijk is voor derden. Vanwege de grote hoogte waarop de luchtfoto is gemaakt, kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat deze afscheiding op 13 april 1981 aanwezig was. De foto kan de conclusie daarom niet ondersteunen dat van inbezitneming door [eiser 2] sprake is.
Op de jeugdfoto’s zijn weliswaar berkenbomen zichtbaar tussen het linkerdeel van het perceel en het op het Brughoofd aansluitende rechterdeel, maar van een afscheiding die enerzijds blijk geeft van de eigendomspretenties van [eiser 2] en anderzijds het gebruik door de Gemeente Woerden verhinderen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In het bijzonder stelt zij vast dat op de vijfde foto van productie 19 van [eisers]. slechts enkele bomen zichtbaar zijn die op een zodanige afstand van elkaar staan dat niet van een fysieke afscheiding van het perceel gesproken kan worden. Dat sprake is van slechts enkele bomen, is in overeenstemming met hetgeen [B+C] heeft verklaard (zie r.o. 2.9): “Toen wij de woonboot kochten, stonden er twee grote berken naast het tuinhuis.”
4.26. Gelet hierop – en mede gelet op de verklaring van [B+C] dat vader [eiser] hem heeft verteld dat de bomen van de gemeente waren (zie r.o. 2.9) – is de rechtbank van oordeel dat [eiser 2] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat hij het linkerdeel van Perceel [nummer] in bezit heeft genomen. Dit betekent dat zijn beroep op het bepaalde in artikel 3:105 lid 1 BW niet slaagt. In zoverre zal de door de Gemeente Woerden gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen.
Dit oordeel brengt ook mee dat de voorwaarde voor de reconventionele vordering van [eisers]., voor deze betrekking heeft op het linkerdeel van Perceel [nummer], niet in vervulling is gegaan. In zoverre wordt de reconventionele vordering dan ook geacht niet te zijn ingesteld en komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling daarvan.
Samenvatting
4.27. Samenvattend luidt het oordeel dat [eiser 1] de eigendom van de Berm door verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:105 lid 1 BW heeft verkregen, zodat de door de Gemeente Woerden gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de Berm in het eindvonnis zal worden afgewezen. In dat eindvonnis zal de voorwaardelijke reconventionele vordering van [eisers]. met betrekking tot de Berm worden toegewezen.
De gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de overige perceelgedeelten waarop [eisers]. aanspraak maakt, zal worden toegewezen.
Overige vorderingen
4.28. De rechtbank stelt vast dat het debat tussen partijen zich zodanig heeft ontwikkeld dat [eisers]. zich in onvoldoende mate heeft kunnen uitlaten over de tweede vordering van de Gemeente Woerden. Alvorens over deze vordering te oordelen, zal de rechtbank [eisers]. in de gelegenheid stellen zich uitsluitend daarover door middel van een akte nader uit te laten, waarna de Gemeente Woerden in de gelegenheid zal worden gesteld daarop eveneens bij akte te reageren. Het komt de rechtbank op voorhand geraden voor dat partijen hierbij ook verkeerswetgeving (zoals de Wegenverkeerswet en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990) betrekken.
4.29. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 21 september 2011 voor het nemen van een akte door [eisers]. over hetgeen is vermeld onder r.o. 4.28, waarna de Gemeente Woerden op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2011.?