ECLI:NL:RBUTR:2011:BS1151

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
8 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-500199-08
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering ex artikel 36e lid 3 Wetboek van Strafrecht met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 8 september 2011 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, waarbij de rechtbank de vordering van de officier van justitie heeft beoordeeld. De zaak betreft een ontnemingsvordering op basis van artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank de verplichting oplegt tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor witwassen en het medeplegen van witwassen, en de officier van justitie heeft een bedrag van € 38.372,00 gevorderd, vermeerderd met rente over in beslag genomen geldmiddelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet beperkt kan worden tot de bewezen verklaarde periode, omdat het aannemelijk is dat de veroordeelde ook uit andere strafbare feiten voordeel heeft genoten. De verdediging heeft betoogd dat de berekening zich zou moeten beperken tot de bewezen feiten, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om aan de betalingsverplichting te voldoen, en heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen. De rechtbank heeft het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 38.372,00, te vermeerderen met de rente over de in beslag genomen geldmiddelen vanaf 5 maart 2008. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/500199-08
vonnis van de rechtbank d.d. 8 september 2011
in de ontnemingszaak tegen
[verdachte]
geboren op [1975] te [geboorteplaats] (Marokko),
wonende te [woonplaats], [adres].
Raadsman mr. H.J. Veen, advocaat te Utrecht.
1. De procedure
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 21-003690-09 waaruit blijkt dat verdachte op 1 februari 2011 door het Gerechtshof Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, is veroordeeld ter zake van witwassen en het medeplegen van witwassen tot de in die uitspraak vermelde straf;
- de bevestiging mondelinge aankondiging ontnemingsvordering ter terechtzitting, waaruit blijkt dat de officier van justitie tijdens de terechtzitting van 16 juli 2008 kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken;
- het proces-verbaal van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- de conclusie van antwoord van de raadsman van veroordeelde, mr. H.J. Veen, d.d. 23 mei 2011;
- de conclusie van repliek van de officier van justitie d.d. 4 juli 2011;
- de conclusie van dupliek van de raadsman van veroordeelde, mr. H.J. Veen, d.d. 10 augustus 2011;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting d.d. 25 augustus 2011;
- de overige stukken;
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2011 en 25 augustus 2011. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de officier van justitie gehoord; zij heeft daarbij haar vordering gewijzigd. Tevens is de veroordeelde gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. H.J. Veen, advocaat te Utrecht.
2. Het standpunt van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie, na vermindering, strekt tot het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 38.372,00, te vermeerderen met de gegenereerde rente over de in conservatoir beslag genomen geldmiddelen vanaf 5 maart 2008.
Dit bedrag is blijkens het proces-verbaal van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot stand gekomen door middel van een berekening waarbij gebruik is gemaakt van een zogenoemde uitgebreide kasopstelling. Bij een dergelijke kasopstelling worden de totale contante en girale uitgaven afgezet tegen de beschikbare legale contante en girale gelden over een bepaalde periode, in dit geval over de periode van 1 januari 2004 tot en met 17 juli 2007. De berekening ziet er na correctie, naar aanleiding van het door de verdediging aangevoerde (zie hierna de punten 3 en 4), als volgt uit:
- € 5.808,00 zijnde het beginsaldo van legaal contant en giraal geld d.d. 1 januari 2004
en
- € 81.108,00 zijnde de legale ontvangsten van veroordeelde over voornoemde periode; (inclusief € 31.005,00 aan legale ontvangsten uit 2004);
minus
- € 81.160,00 zijnde de feitelijke uitgaven van veroordeelde over voornoemde periode
en
- € 44.128,00 zijnde het eindsaldo contant en giraal geld op 17 juli 2007.
3. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bij antwoord en dupliek gesteld dat:
1. het bedrag van € 32.940,00, waarop conservatoir beslag is gelegd en het bedrag van € 5.218,00, afkomstig van de spaarrekening van de echtgenote van veroordeelde, niet meegenomen kunnen worden in de ontnemingszaak nu niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde de herkomst daarvan heeft verhuld terwijl hij wist dat dit afkomstig was van enig misdrijf, immers
- heeft het Gerechtshof in haar arrest d.d. 1 februari 2011 geen oordeel gegeven over voornoemde bedragen;
- voorts vallen beide bedragen buiten de door het Gerechtshof bewezen verklaarde periode van 1 januari 2006 tot en met 17 juli 2007;
- verder is niet aannemelijk geworden dat veroordeelde voordeel heeft genoten van voornoemde bedragen;
2. het bedrag van de bankrekening in Marokko, €42.219,00, niet meegenomen kan worden in de ontneming nu veroordeelde aangeeft dat dit geld afkomstig is van zijn vader en voorts dat niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde voordeel heeft gehaald uit dit bedrag;
3. een bedrag van € 31.005,00 uit 2004 onterecht niet is meegenomen in het bedrag betreffende de legale ontvangsten van veroordeelde;
4. het geldbedrag van € 30.000,00 dat is aangetroffen in de Renault Megane in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel nu het Gerechtshof heeft geoordeeld dat dit bedrag niet van veroordeelde is.
Ter terechtzitting heeft de verdediging meer in zijn algemeenheid bepleit dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zich dient te beperken tot de door het Gerechtshof bewezen verklaarde periode.
4. De beoordeling
De rechtbank acht de uitgangspunten in het rapport “berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling” voldoende onderbouwd en maakt deze tot de hare.
De rechtbank zal vervolgens meer specifiek ingaan op hetgeen door de verdediging is aangevoerd.
Ad 1
Het door de veroordeelde onder 1 aangevoerde, voor zover dat betrekking heeft op het bedrag van € 5.218,00, miskent dat de officier dit bedrag in het voordeel van de veroordeelde heeft meegenomen als legale inkomstenbron. Anders dan door de verdediging bepleit zal de rechtbank de officier van justitie hierin volgen.
Voor zover het onder 1 aangevoerde betrekking heeft op het door de verdediging genoemde bedrag van € 32.940,00 overweegt de rechtbank dat dit bedrag, anders dan de verdediging kennelijk heeft begrepen, niet is meegenomen in de berekening van het te ontnemen bedrag.
Ad 2 Banktegoed Marokko.
De rechtbank is van oordeel dat door veroordeelde niet aannemelijk is gemaakt dat het banktegoed in Marokko, op naam van veroordeelde, afkomstig is van zijn vader, die dit gespaard zou hebben uit erfenissen en inkomsten van zijn werkzaamheden.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. De rechtbank verwijst hiervoor naar de overwegingen die de rechtbank bij vonnis van 25 september 2009 en het gerechtshof bij arrest van 1 februari 2011, oordelend over de strafzaak, hieraan hebben gewijd. De veroordeelde heeft niets aangevoerd wat tot een ander oordeel zou kunnen leiden maar volstaat met een herhaling van ook al in de strafzaak door hem aangevoerde argumenten.
Ad 3
Hetgeen de veroordeelde onder punt 3 heeft opgemerkt treft doel. De officier van justitie heeft ter terechtzitting het door de verdediging genoemde bedrag van € 31.005,00 in mindering gebracht op haar vordering, aangezien dit bedrag door een rekenfout niet was meegenomen in de berekening. De rechtbank zal de officier en de verdediging hierin volgen.
Ad 4
Voor punt 4 geldt dat dit op het uiteindelijk te ontnemen bedrag geen invloed heeft. Indien er immers, in navolging van de gewijzigde proceshouding van de veroordeelde en het oordeel van het Gerechtshof, vanuit gegaan wordt dat het in zijn auto in beslag genomen bedrag van € 30.000,00 niet van hem is en dit bedrag dus niet geldt als wederrechtelijk verkregen voordeel, geldt tevens dat dit in beslag genomen bedrag aan het einde van de berekening niet van de vordering van de staat op de veroordeelde wordt afgetrokken.
Het betoog tenslotte van de verdediging dat de berekening zich dient te beperken tot de bewezen verklaarde periode miskent dat de vordering van de officier van justitie haar grondslag vindt in artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge dit artikel kan aan de veroordeelde, die is veroordeeld wegens misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel indien, gelet op het strafrechtelijk financieel onderzoek aannemelijk is dat de betrokkene ook uit andere strafbare feiten (dan de bewezen verklaarde feiten) op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 september 1999 (LJN: ZD1534) moet aannemelijk zijn dat de in artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht bedoelde strafbare andere feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Enige betrokkenheid van veroordeelde bij de andere strafbare feiten die tot voordeelsverkrijging hebben geleid hoeft niet te worden vastgesteld. Dit betekent dat er geen reden is de berekening te beperken tot de bewezen verklaarde periode.
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat de veroordeelde ook uit andere strafbare feiten dan die waarvoor hij is veroordeeld wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Dit volgt uit het feit dat zijn uitgaven zijn legale inkomsten ruimschoots overschrijden in de onderzochte periode, zoals blijkt uit de analyse die in het rapport “berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling” is gegeven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de volgende uitgangspunten en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode 1 januari 2004 tot en met 17 juli 2007:
- € 5.808,00 zijnde het beginsaldo van legaal contant en giraal geld d.d. 1 januari 2004
en
- € 81.108,00 zijnde de legale ontvangsten van veroordeelde over voornoemde periode; (inclusief € 31.005,00 aan legale ontvangsten uit 2004);
minus
- € 81.160,00 zijnde de feitelijke uitgaven van veroordeelde over voornoemde periode
en
- € 44.128,00 zijnde het eindsaldo contant en giraal geld bedroeg op 17 juli 2007.
Dit betekent dat de rechtbank het totale wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde heeft behaald vaststelt op: € 38.372,00.
Draagkrachtverweer
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat veroordeelde niet de draagkracht heeft om aan de Staat een geldbedrag te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en heeft verzocht de vordering op nihil te stellen dan wel te matigen.
Vooropgesteld dient te worden dat noch uit art. 36e Sr. noch uit enige andere wettelijke bepaling voortvloeit dat de draagkracht van de verdachte in het algemeen een verplichte maatstaf vormt bij het bepalen van het te betalen geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Slechts indien aannemelijk is dat de verdachte geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben, dient de rechter gebruik te maken van zijn matigingsbevoegdheid.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Veroordeelde heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij thans niet, noch – naar redelijke verwachting – in de toekomst in staat is aan de betalingsverplichting te voldoen. Veroordeelde is een jonge man die in staat geacht moet worden ook door het verrichten van legale arbeid inkomsten te genereren.
5. De beslissing
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 38.372,00, te vermeerderen met de gegenereerde rente over de conservatoir in beslag genomen geldmiddelen vanaf 5 maart 2008.
Zij legt [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van € 38.372,00, te vermeerderen met de gegenereerde rente over het conservatoir in beslag genomen geldmiddelen vanaf 5 maart 2008, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.A.T. Engbers, voorzitter, mr. J.R. Krol en mr. J.P. Killian, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier G. van Engelenburg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 8 september 2011.