parketnummer: 16.600378-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 8 september 2011
[verdachte]
geboren op [1969] te [geboorteplaats] (Italië)
wonende te [woonplaats], [adres]
raadsvrouw: mr. N.A.. de Leon – van den Berg, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 25 augustus 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
in de periode van 14 januari 2011 tot en met 14 april 2011 tezamen met een ander opzettelijk zijn minderjarige zoon heeft onttrokken aan het bevoegd opzicht.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Zij baseert zich daarbij onder meer op de aangifte van de heer Sprokkereef, namens Bureau Jeugdzorg, de verklaring van gezinsvoogd mevrouw Adoui en de verklaringen van verdachte en de medeverdachte.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en verzoekt de rechtbank verdachte vrij te spreken. Ten eerste stelt de verdediging dat er niet voldoende bewijs ligt om tot een veroordeling te komen. De raadsvrouw stelt dat er enkel vermoedens zijn en verwijst daarbij naar het proces-verbaal van bevindingen van
17 augustus 2011, waarin staat dat er op dat moment volgens de officier van justitie niet voldoende bewijs was voor het onttrekken aan het bevoegd opzicht en derhalve er geen schorsingsvoorwaarden waren overtreden.
Ten tweede stelt de raadsvrouw dat verdachte zijn zoon niet heeft kunnen onttrekken aan het bevoegde opzicht, nu het wettelijke gezag niet bij verdachte ligt, maar bij de medeverdachte, te weten de moeder van de minderjarige in kwestie.
Voorts stelt de raadsvrouw dat het voor verdachte niet duidelijk is, waar hij het strafbare delict gepleegd zou hebben, nu in de tenlastelegging Utrecht als plaats delict vermeld staat, terwijl duidelijk uit het dossier naar voren komt dat de minderjarige in Almere dan wel Enschede verbleef gedurende de ten laste gelegde periode.
Tot slot refereert de raadsvrouw zich wat betreft de ondeugdelijkheid van de titel aan het betoog van haar collega raadsman in de strafzaak tegen de medeverdachte, welke betoog naar de rechtbank begrijpt, de strekking heeft dat Bureau Jeugdzorg geen geldige titel had [minderjarige] uit huis te plaatsen omdat bij de totstandkoming van de beschikking van
14 januari 2011, zowel de verdachte als zijn medeverdachte en [minderjarige] niet gehoord zijn. De verdediging verbindt hieraan de conclusie dat de verdachte niet gehouden kon worden aan de inhoud van de beschikking. Zo deze beschikking wel rechtsgeldig was, was verdachte daarvan niet in kennis gesteld, zodat het verdachte onduidelijk was waaraan hij zich moest houden, wat nog mede gevoed werd door het feit dat Bureau Jeugdzorg eerdere titels met betrekking tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer heeft gelegd. Daarnaast is aangevoerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing van rechtswege is vervallen op het moment dat daarvan gedurende drie maanden geen gebruik is gemaakt en dat om die reden geen inhoudelijke toetsing in hoger beroep heeft kunnen plaatsvinden. Verdachte en de medeverdachte zijn immers wegens het ontbreken van belang niet ontvankelijk verklaard in het door hen op 24 februari 2011 ingestelde hoger beroep. Aan het ontbreken van een dergelijke toetsing, althans zo begrijpt de rechtbank, verbindt de verdediging eveneens de conclusie dat er gebreken kleefden aan de titel.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg
[minderjarige], geboren op [1998], is de zoon van verdachte en de medeverdachte [medeverdachte]. [minderjarige] staat sinds 13 september 2005 onder toezicht van Bureau Jeugdzorg. Bij beschikking van 10 september 2010 is door de kinderrechter te Utrecht de ondertoezichtstelling met betrekking tot de minderjarige [minderjarige] verlengd voor de duur van één jaar, met ingang van 13 september 2010. Op 14 januari 2011 heeft de kinderrechter te Utrecht het verzoek van Bureau Jeugdzorg om een machtiging gesloten jeugdzorg te verlenen voor [minderjarige] behandeld. De kinderrechter heeft besloten deze machtiging te verlenen met ingang van 14 januari 2011 .
De rechtbank verwerpt het betoog van de verdediging dat er geen geldige titel zou zijn geweest [minderjarige] uit huis te plaatsen. Uit de beschikking blijkt dat de kinderrechter heeft geconcludeerd dat verdachte op behoorlijke wijze was opgeroepen en derhalve in de gelegenheid is gesteld om van zijn recht om gehoord te worden gebruik te maken. De rechtbank treedt niet in dit oordeel van de kinderrechter. Het niet horen van verdachte en andere belanghebbenden tast de geldigheid van de door de kinderrechter afgegeven titel dan ook geenszins aan. De beschikking van de kinderrechter van 14 januari 2011 is voorts van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad. Dat betekent dat de rechtsgevolgen op 14 januari 2011 onmiddellijk intraden en dat Bureau Jeugdzorg dus een geldige titel had [minderjarige] uit huis te plaatsen. Het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, van 22 april 2011 dat de machtiging op 14 april 2011 van rechtswege was vervallen –wat hier ook van zij- tast de geldigheid van de afgegeven titel evenmin aan, althans niet voor de periode van 14 januari 2011 tot 13 april 2011. Hetzelfde geldt voor het feit dat het Gerechtshof geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de beslissing van de kinderrechter.
Overigens speelt de afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing weliswaar een pregnante rol in de aangifte van Bureau Jeugdzorg, op zichzelf is deze niet van doorslaggevend belang. Indien sprake is van een ondertoezichtstelling dient de gezinsvoogd te allen tijde toegang tot de minderjarige te hebben en levert het verhinderen daarvan op welke wijze dan ook een onttrekken aan het bevoegd opzicht op.
Wetenschap van de op 14 januari 2011 afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing
De beschikking van 14 januari 2011 is door de rechtbank aan de ouders verzonden.
De medeverdachte, de moeder van [minderjarige], heeft verklaard, dat zij en verdachte de beschikking per post hebben ontvangen en dus van de inhoud op de hoogte waren. Zij heeft tevens verklaard dat zij hierdoor wisten dat [minderjarige] uit huis geplaatst moest worden, maar dat het ook mogelijk is dat zij het via de advocaat of de toenmalige gezinsvoogd mevrouw Adoui hebben gehoord.
Verdachte zelf heeft tegenover de politie verklaard dat hij op een gegeven moment brieven uit de brievenbus heeft gehaald en deze heeft meegenomen naar de heer T. Vriezenga. Verdachte heeft de inhoud van deze brieven met T. Vriezinga besproken, waarbij
T. Vriezenga hem heeft uitgelegd dat er op 14 januari 2011 is besloten dat [minderjarige] uit huis geplaatst moest worden.
De heer T. Vriezenga, werkzaam bij Stade en uit hoofde van zijn werk al geruime tijd betrokken bij het gezin van verdachte, heeft verklaard dat verdachte hem deze machtiging heeft getoond.
Op 4 februari 2011 is er een gesprek geweest tussen de toenmalige gezinsvoogd van [minderjarige], mevrouw J. Adoui, de unitleider van Bureau Jeugdzorg, de heer Vriezenga voornoemd en verdachte en de medeverdachte. Daarin is onder meer gesproken over de uithuisplaatsing van [minderjarige] en is door mevrouw Adoui aan verdachte en de medeverdachte meegedeeld dat [minderjarige] bij Bureau Jeugdzorg gebracht moest worden omdat er een rechterlijke machtiging voor een uithuisplaatsing was afgegeven.
De rechtbank concludeert uit bovenstaande bewijsmiddelen dat verdachte op enig moment na 14 januari 2011, doch in ieder geval voor 4 februari 2011 op de hoogte is gekomen van de ten behoeve van [minderjarige] op 14 januari 2011 afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg en van het voornemen van Bureau Jeugdzorg deze ook ten uitvoer te leggen.
Onttrekken aan het bevoegd opzicht
Mevrouw J. Adoui voornoemd heeft verklaard dat zij sinds 14 januari 2011 de ondertoezichtstelling niet kon uitvoeren, omdat zij geen contact meer kreeg met het gezin en [minderjarige]. Op 19 januari 2011 heeft zij [minderjarige] dan ook als vermist bij de politie opgegeven. Ook de heer Sprokkereef heeft in zijn aangifte verklaard dat Bureau Jeugdzorg in het kader van de ondertoezichtstelling de machtiging gesloten jeugdzorg wou uitvoeren, maar dit onmogelijk was, omdat [minderjarige] voor hen onbereikbaar was.
In het hierboven gememoreerde gesprek op 4 februari 2011 met verdachte, de medeverdachte, de heer Vriezenga en Bureau Jeugdzorg heeft mevrouw Adoui verdachte en de medeverdachte meegedeeld dat [minderjarige] bij Bureau Jeugdzorg gebracht moest worden. De verdachte heeft toen aangegeven dat [minderjarige] in Italië verbleef. Eerder al had verdachte tegen de heer Vriezenga verklaard, dat hij het niet eens was met de uithuisplaatsing, [minderjarige] naar Italië had laten brengen en dat Bureau Jeugdzorg [minderjarige] niet zou krijgen. De medeverdachte heeft tegenover de politie verklaard, dat zij samen met verdachte [minderjarige] na 14 januari 2011 bij haar moeder in Almere hebben gebracht omdat zij door kennissen en advocaten bang was gemaakt voor de instelling waar Bureau Jeugdzorg [minderjarige] wilde plaatsen.
Op 1 maart 2011 is de politie samen met twee medewerkers van Bureau Jeugdzorg gegaan naar het adres van de moeder van de medeverdachte. Verdachte bleek op dat tijdstip ook aanwezig in het huis van de oma van [minderjarige] en heeft toen tegen de politie verklaard dat [minderjarige] niet thuis maar met zijn oma in het centrum van Almere was en over een half uur thuis zou zijn. Hierop heeft de politie de woning doorzocht, maar [minderjarige] niet aangetroffen. Bij het verlaten van de woning hoorde één van de politieagenten verdachte zeggen: “Jullie vinden hem niet. Hij zit in Enschede”. De medeverdachte heeft nadien bij de politie verklaard dat [minderjarige] toen gewoon onder de dekens in bed lag.
De rechtbank duidt voornoemde feiten als volgt. Verdachte heeft samen met de medeverdachte sinds 14 januari 2011 er voor gezorgd dat Bureau Jeugdzorg geen toegang meer kreeg tot [minderjarige]. Verdachte heeft samen met zijn medeverdachte [minderjarige] weggebracht naar de oma van [minderjarige] en heeft zowel Bureau Jeugdzorg als de politie op een verkeerd spoor gezet over de verblijfplaats van [minderjarige]. Op geen enkele wijze heeft verdachte ervoor gezorgd dat [minderjarige] weer in zicht kwam bij Bureau Jeugdzorg. Aan de ondertoezichtstelling kon hierdoor geen invulling worden gegeven en de machtiging tot uithuisplaatsing kon hierdoor feitelijk niet ten uitvoer worden gelegd.
Het verweer dat verdachte [minderjarige] niet heeft kunnen ontrekken aan het bevoegde opzicht, omdat verdachte niet het wettig gezag over zijn zoon had, verwerpt de rechtbank, nu dat geen vereiste is. Bepalend is of verdachte bemoeienis heeft gehad bij de onttrekking aan het bevoegd opzicht. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat hij actief betrokken is geweest bij het weghouden van [minderjarige] voor Bureau Jeugdzorg. Daarbij komt dat verdachte ter zitting zelf heeft verklaard dat hij al geruime tijd een intensieve en bepalende bemoeienis met zijn zoon heeft, en dat hij vindt dat hij zich als de vader van [minderjarige] daar ook mee moet bemoeien. Volgens de rechtbank heeft hij dan ook bij het ontrekken aan het bevoegde opzicht een essentiële rol gespeeld.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat het voor verdachte onduidelijk was waar hij zich aan moest houden. Ook dit verweer verwerpt de rechtbank. Verdachte was op de hoogte van de ondertoezichtstelling en de (inhoud van de) machtiging uithuisplaatsing. Uit het feit dat eerdere titels niet ten uitvoer zijn gelegd, mocht niet worden afgeleid dat ook deze uithuisplaatsing niet geëffectueerd zou worden, te meer nu ook eerdere uithuisplaatsingen zo blijkt uit het proces-verbaal werden gefrustreerd door verdachte en zijn medeverdachte.
Tevens verwerpt de rechtbank het verweer met betrekking tot het plaats delict. [minderjarige] woonde bij zijn moeder in Utrecht en de ondertoezichtstelling daar werd uitgeoefend. Van daaruit is [minderjarige] naar Almere gebracht.
Tot slot concludeert de rechtbank dat het feit dat de officier van justitie de dato 17 mei 2011 niet is overgaan tot het indienen van een vordering opheffing schorsing van de voorlopige hechtenis geen bespreking behoeft, nu dit een geheel andere periode dan de ten laste gelegde periode betreft, zodat ook dit verweer niet kan slagen.
Gelet op het voornoemde, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met zijn medeverdachte [minderjarige] opzettelijk heeft ontrokken aan het opzicht, desbevoegd uitgeoefend door Bureau Jeugdzorg.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op één of meer tijdstippen in de periode van 14 januari 2011 tot en met 14 april 2011 te Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk de minderjarige [minderjarige], geboren op [1998], heeft onttrokken aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende, nadat door de kinderrechter te Utrecht
- bij beschikking van 10 september 2010 de ondertoezichtstelling van
voornoemde [minderjarige] door Bureau Jeugdzorg Utrecht laatstelijk is verlengd
voor de periode van 13 september 2010 tot 13 september 2011, en
- bij beschikking van 14 januari 2011 een machtiging gesloten jeugdzorg voor
[minderjarige] is verleend met ingang van 14 januari 2011 tot 13 september 2011.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
medeplegen van het opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar. Voorts heeft zij gevorderd een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht in het geval van een bewezenverklaring een geheel voorwaardelijke werkstraf op te leggen. De raadsvrouw stelt dat er een goed plan ligt om het gezin weer op de rails te krijgen en dat verdachte zeer bereid is om mee te werken, nu hij vertrouwen heeft in de huidige gezinsvoogd. Een voorwaardelijke werkstraf kan daarbij als stok achter de deur gelden.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Ten aanzien van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan heeft de rechtbank gelet op het volgende.
Verdachte heeft zijn minderjarige zoon ontrokken en steeds ontrokken gehouden aan het opzicht, dat desbevoegd door Bureau Jeugdzorg over [minderjarige] werd uitgeoefend en heeft door aldus te handelen opzettelijk uitspraken van de kinderrechter genegeerd. De naleving van rechterlijke uitspraken is van groot maatschappelijk belang en derhalve is het handelen van verdachte dan ook als uiterst laakbaar aan te merken. Bovendien heeft verdachte, door het onttrekken van [minderjarige], zijn zoon in een onrustige, verwarrende en benarde positie gebracht en heeft hij tevens bezorgdheid veroorzaakt bij de medewerkers van Bureau Jeugdzorg. Dit klemt te meer nu de grond voor afgifte van de machtiging tot uithuisplaatsing was dat bij [minderjarige], naar het oordeel van de kinderrechter, sprake was van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren.
In de samenwerking met de medeverdachte, de moeder van [minderjarige], is de rol van verdachte een overheersende geweest. Als zij overwoog mee te werken met instanties was het verdachte die haar van dat voornemen afbracht. Verdachte heeft op 1 maart 2011 de politie en Bureau Jeugdzorg welbewust op een verkeerd spoor gezet en misleidt door wisselende verblijfplaatsen van zijn zoon op te geven. Dit terwijl hij wist waar zijn zoon verbleef.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 11 juli 2011, waaruit blijkt dat verdachte vele malen met justitie in aanraking is gekomen, echter ter zake van geheel andersoortige feiten. Wel kan dit feit niet los worden gezien van eerdere weigeringen om mee te werken met Bureau Jeugdzorg ter uitvoering van rechterlijke beslissingen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van
van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar onder algemene voorwaarden passend en geboden is, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten.
De rechtbank legt aldus een gevangenisstraf op waarvan het onvoorwaardelijk deel hoger is dan door de officier van justitie is gevorderd. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit oogpunt van generale en speciale preventie met een kortere onvoorwaardelijke straf en een werkstraf niet kan worden volstaan, gelet op de ernst van het bewezen verklaard feit en het feit dat verdachte er geen blijk van heeft gegeven dat hij laakbaar heeft gehandeld.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 279 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
medeplegen van het opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
Voorlopige hechtenis
- heft op de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian, voorzitter, mr. M.C. Oostendorp en
mr. M.A.A.T. Engbers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Z. Berkouwer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 8 september 2011.
Mr. Z. Berkouwer, griffier, is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.