parketnummer: 16/600226-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 29 augustus 2011
[verdachte]
geboren op [1980] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
Raadsman mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 15 augustus 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
zich op 13 januari 2011 te Zeist schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met de dood, althans met zware mishandeling van een medewerkster van de Sociale Dienst.
3 De voorvragen
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Bewijsuitsluiting
De raadsman geeft aan dat verdachte een uitnodiging van de rechter-commissaris had ontvangen om over het gerechtelijk vooronderzoek gehoord te worden. Verdachte is toen niet verschenen. De raadsman deelt mede dat hij bij de rechter-commissaris is verschenen om namens verdachte te verklaren. De rechter-commissaris heeft dat echter niet toegestaan. Dit is volgens de raadsman een onjuiste en onrechtmatige beslissing geweest, daar dit recht, gelet op het bepaalde in artikel 241b van het Wetboek van Strafvordering, mede toekomt aan de raadsman van verdachte. De raadsman stelt dat, nu de verdediging niet is gehoord en de rechter-commissaris geen nadere uitnodiging aan verdachte heeft gestuurd, de verklaring van de getuige bij de rechter-commissaris van het bewijs moet worden uitgesloten.
De raadsman stelt verder dat er geen belang was om de getuige te horen als anonieme getuige, omdat er geen gegrond vermoeden was dat verdachte over zou gaan tot het hinderen of beperken van de getuige in haar werk. De raadsman stelt dat het de rechtbank vrijstaat om die beslissing marginaal te toetsen en verzoekt de rechtbank om de verklaring van de anonieme getuige uit te sluiten van het bewijs of (subsidiair) alsnog de verdediging toe te staan om zijn standpunt hieromtrent kenbaar te maken en de getuige opnieuw te horen.
De rechtbank stelt voorop dat in het Wetboek van Strafvordering geen verplichting is opgenomen om de verdachte of zijn raadsman zonder meer in de gelegenheid te stellen naar aanleiding van de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek te worden gehoord. Die verplichting kan niet uit artikel 185 van het Wetboek van Strafvordering worden afgeleid.
Desalniettemin is verdachte bij brief van 30 maart 2011 in de gelegenheid is gesteld om op 4 april 2011 over de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek te worden gehoord. Nu verdachte die gelegenheid is geboden, had de raadsman, zo volgt uit artikel 241b van het Wetboek van Strafvordering, de gelegenheid moeten worden geboden verdachte in deze te vertegenwoordigen. Omdat er echter geen verplichting was voor de rechter-commissaris om verdachte in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden over de vordering van het gerechtelijk vooronderzoek en omdat verdachte door het afwijzen van het verzoek van de raadsman om het woord voor hem te voeren op geen enkele wijze in zijn verdediging is geschaad, zal de rechtbank volstaan met de constatering van dit vormverzuim.
Aangezien een verplichting tot het horen van verdachte ontbreekt, ziet de rechtbank geen aanleiding het onderzoek te heropenen om verdachte alsnog in de gelegenheid te stellen naar aanleiding van de vordering tot gerechtelijk onderzoek te worden gehoord.
De rechtbank overweegt dat, anders dan door de raadsman is aangevoerd, de getuige terecht als anonieme getuige is gehoord aangezien er een gegrond vermoeden is ontstaan dat de getuige in verband met het afleggen van haar verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van haar beroep zal worden belemmerd. Dit gegronde vermoeden ligt in casu in de aard van de bedreiging. Tevens speelt daarbij het feit dat de getuige in haar dagelijkse werkzaamheden bij de Sociale Dienst vaker te maken krijgt met boze en geëmotioneerde personen een rol. Het is van belang dat de getuige haar hulpverlenende taak zonder angst voor represailles kan uitvoeren. De raadsman heeft de getuige gezien en voldoende kunnen bevragen, derhalve oordeelt de rechtbank dat er geen reden is om de verklaring van de getuige uit te sluiten van het bewijs, dan wel de getuige opnieuw te horen.
4.2 Het bewijs
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd en baseert zich daarbij op na te noemen bewijsmiddelen.
Verdachte belde op 13 januari 2011 naar het callcenter van de Sociale Dienst, waar verdachte een medewerkster aan de lijn kreeg. Verdachte belde omdat hij geen geld meer had. Verdachte heeft een kort gesprek gevoerd met de medewerkster van het callcenter. Omdat verdachte te horen kreeg dat hij geen voorschot kon krijgen via de medewerkster, begon verdachte zijn stem te verheffen. Door verdachte werd per direct geld geëist. De medewerkster heeft verdachte meermaals verzocht het gesprek op normale toon voort te zetten. Hierop zei verdachte tegen de medewerkster: “Ik kom er nu aan niet om ruzie te maken, maar om te schieten” en “jullie kennen mijn neef [neef]”. De medewerkster schrok met name van de verwijzing naar de neef, omdat zij op de dag van het incident in 2006 met de neef en de Sociale Dienst ook aanwezig was in het gebouw. Deze neef heeft in oktober 2006 een drietal medewerkers van de Sociale Dienst zwaar mishandeld en neergestoken. [A], een collega van de medewerkster merkt dat de medewerkster mogelijk bedreigd was. Hij merkte dat er in het telefoongesprek meer was gebeurd dan de gebruikelijke belediging van klanten.
Door verdachte werd verwezen naar een neef. Deze neef heeft in oktober 2006 een drietal medewerkers van de Sociale Dienst zwaar mishandeld en neergestoken. Deze man is de neef van de vader van verdachte.
Het bewijsminimum
De raadsman stelt voorts dat het bewijs in deze zaak voornamelijk steunt op de verklaring van de anonieme getuige. De raadsman stelt dat niet in overwegende mate gebruik mag worden gemaakt van de verklaring van een anonieme getuige. Dit betreft volgens hem een kritische toets, waarbij louter kwantitatief toetsen niet volstaat. Hij stelt dat zijn betoog niet ziet op de betrouwbaarheid van de getuige en dat hij haar voldoende heeft kunnen horen, maar dat er te weinig aanvullend bewijs voor haar verklaring aanwezig is. Hij wijst erop, dat er geen bandopname is en er tevens niemand is die het gesprek heeft gehoord. Volgens de raadsman is de auditu-verklaring van de aangever onvoldoende om als steunbewijs te dienen. De getuige die gehoord is merkt niets op over de inhoud van het gesprek en zijn verklaring is derhalve, naar de mening van de raadsman, onvoldoende steungevend. Hij verzoekt vrijspraak van verdachte, omdat er onvoldoende bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen.
De rechtbank stelt voorop dat de in artikel 344a Wetboek van Strafvordering geformuleerde bewijsminimumregel niet geldt voor de onder beperkte anonimiteit (artikel 190, tweede lid, en artikel 290 Wetboek van Strafvordering) gehoorde getuigen. De wetgever (Hand. II, 1991-1992, 22 483, nr. 3, p. 35) gaat ervan uit dat de verdediging in de gelegenheid wordt gesteld deze getuigen rechtstreeks te ondervragen en acht daarom een extra waarborg niet noodzakelijk. Het ondervragen van de beperkt anonieme getuige in deze zaak heeft plaatsgevonden in bovengenoemd kader ten overstaan van de raadsman en de officier van justitie, waardoor deze verklaring als ‘normale’ getuigenverklaring geldt en daardoor als volwaardig bewijsmiddel kan worden gebruikt.
Door de raadsman is ook bepleit dat, op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de uitleg die de Hoge Raad daaraan geeft, niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen, nu er geen aanvullend bewijs in het dossier aanwezig is die de verklaring van de betreffende medewerkster van de Sociale Dienst ondersteunt.
De rechtbank volgt de verdediging daarin niet. Het tweede lid van artikel 342 Wetboek van Strafvordering betreft de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan. Op grond van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen in geval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Anders dan de raadsman kennelijk veronderstelt is niet vereist dat het aanvullende bewijs betrekking heeft op de betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde gedraging. Die eis kan niet worden afgeleid uit het bepaalde in artikel 342, tweede lid, noch uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. Op grond van artikel 342, tweede lid, is (slechts) vereist dat er voldoende aanvullend bewijs aanwezig is dat betrekking heeft op de feiten en omstandigheden die deze ene getuige over de ten laste gelegde gedraging in zijn verklaring heeft genoemd.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de medewerkster bij de Sociale Dienst voldoende steun vindt in andere gebruikte bewijsmiddelen.
De bedreiging
Ten aanzien van de inhoud van de verklaring van de medewerkster, die bij de rechter-commissaris als anonieme getuige is gehoord, en de verklaring van de aangever stelt de raadsman dat deze verklaringen niet precies overeenkomen. De raadsman is van mening dat, gelet op de verklaring van de betreffende medewerkster bij de rechter-commissaris, niet bewezen kan worden dat hij heeft gezegd ‘dan ga ik ruzie maken’. Volgens die verklaring zou verdachte juist hebben gezegd ‘ik kom er nu aan niet om ruzie te maken’. De raadsman voert aan dat er niet kan worden vrijgesproken van een deel van de tenlastegelegde uitlating omdat dan afbreuk zou worden gedaan aan de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging. De raadsman stelt dat, indien de rechtbank toch van oordeel is dat hetgeen in de tenlastelegging staat is gezegd, dit niet leidt tot bedreiging tegen het leven gericht. Indien er een persoon in de woorden van verdachte zou zijn verwerkt dan zou dat kunnen, echter de uitlatingen in de tenlastelegging hebben geen betrekking op een persoon.
De rechtbank volgt de verdediging niet. Ten laste is gelegd dat verdachte de woorden heeft toegevoegd: "ik kom zo langs en dan ga ik ruzie maken en schieten. Mijn neef kennen jullie al, die zit nog steeds vast", althans dat hij woorden van gelijke dreigende aard of strekking heeft gebruikt. De rechtbank stelt, gelet op de verklaring die de betreffende medewerkster bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, vast dat verdachte heeft gezegd: “Ik kom er nu aan niet om ruzie te maken, maar om te schieten” en dat hij heeft gezegd “jullie kennen mijn neef [verdachte]”. De rechtbank is van oordeel dat die bewoordingen een gelijke dreigende aard of strekking hebben als de woorden die in de tenlastelegging zijn vermeld. Voor de vraag of de bewoordingen een bedreiging opleveren met een misdrijf tegen het leven gericht, is immers niet van belang of gezegd is dat het schieten wel of niet voorafgegaan zou zijn of gepaard zou gaan met ‘ruzie maken’.
De rechtbank is van oordeel dat de bewoordingen moeten worden opgevat als een bedreiging tegen het leven gericht. Voor die vaststelling is niet vereist dat de betreffende medewerkster de objectief gerechtvaardigde vrees had zelf het leven te laten.
4.3 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 13 januari te Zeist een medewerkster van de Sociale Dienst heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk een medewerkster telefonisch dreigend de woorden toegevoegd: “ik kom zo langs en dan ga ik ruzie maken en schieten. Mijn neef kennen jullie al, die zit nog steeds vast”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen 12 weken gevangenisstraf waarvan 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De officier van justitie is van mening dat aan het voorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf de bijzondere voorwaarde moet worden verbonden dat verdachte zich houdt aan reclasseringstoezicht.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat met de eis van de officier van justitie de grens van behoorlijkheid wordt overschreden. De raadsman voert daartoe aan dat verdachte een ‘first offender’ is en dat de eis van 12 weken gevangenisstraf daarom te hoog is.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft een medewerkster van de Sociale Dienst telefonisch bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht terwijl zij aan het werk was. Hij heeft hiermee ernstige gevoelens van onveiligheid bij het slachtoffer en haar collega’s veroorzaakt. Verdachte heeft dit bewust gedaan om het slachtoffer te bewegen tot het regelen van een voorschot op zijn uitkering. De rechtbank neemt dit verdachte zeer kwalijk. Het is algemeen bekend dat slachtoffers van bedreiging en hun omgeving zich nog lang onveilig kunnen voelen. Verdachte heeft hier niet bij stilgestaan en enkel zijn eigen belang voorop gesteld.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 5 juli 2011;
- een brief van mevrouw B. Westra van het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering d.d. 11 augustus 2011, waaruit blijkt dat verdachte, tijdens het telfonische verzoek om medewerking aan het opmaken van een Adviesrapport, niet bewust is van zijn daad en de impact ervan. Tevens wordt in dit rapport geadviseerd om verdachte aan verplicht reclasseringstoezicht te onderwerpen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, waarvan 14 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, en met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden is. De rechtbank komt tot een lagere straf dat de officier van justitie heeft geëist, omdat verdachte niet eerder veroordeeld is voor een soortgelijk feit. De rechtbank ziet af van het opleggen van verplicht reclasseringstoezicht aan verdachte, omdat dit advies door het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering onvoldoende is onderbouwd en bij de rechtbank niet de overtuiging is ontstaan dat het opleggen van deze bijzondere voorwaarde nu zinvol is.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c en 285 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan 14 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
Dit vonnis is gewezen door mr. C.S.K. Fung Fen Chung, voorzitter, mr. R.P. den Otter en mr. A. van Maanen rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. van den Brink, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 29 augustus 2011.