ECLI:NL:RBUTR:2011:BR5329

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
1 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
289037 - HA ZA 10-1441
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor tankpassen aangevraagd door lege vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 1 juni 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen BP Europa SE en een gedaagde, die als bestuurder van een lege vennootschap aansprakelijk werd gesteld voor de onbetaalde brandstofkosten. BP vorderde betaling van € 37.971,85, vermeerderd met rente en kosten, omdat de gedaagde tankpassen had aangevraagd voor de vennootschap, terwijl hij wist dat deze niet aan haar verplichtingen kon voldoen. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde, die van 20 maart 2009 tot 19 januari 2010 bestuurder was van de vennootschap, onrechtmatig had gehandeld door de aanvraag te doen, wetende dat de vennootschap geen activiteiten ontplooide en geen personeel in dienst had. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde een ernstig verwijt trof en persoonlijk aansprakelijk kon worden gehouden voor de schuld van de vennootschap aan BP. De rechtbank wees de vordering van BP toe en veroordeelde de gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met de contractuele rente en proceskosten. De rechtbank overwoog dat de gedaagde onvoldoende had onderbouwd dat hij niet verantwoordelijk was voor de aanvraag en dat hij opzettelijk valse informatie had verstrekt. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders bij het aangaan van verplichtingen namens hun vennootschap, vooral wanneer zij weten dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen kan voldoen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector Civiel
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 289037 / HA ZA 10-1441
Vonnis van 1 juni 2011
in de zaak van
de Europese naamloze vennootschap
BP EUROPA SE,
tevens h.o.d.n. BP EUROPA SE-BP NEDERLAND
statutair gevestigd te Hamburg, Duitsland,
en kantoorhoudende te Capelle aan den IJssel
eiseres,
advocaat mr. E.F. Verduin,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. E.H. Bokhorst.
Partijen zullen hierna BP en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 september 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 4 januari 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. BP handelt in petroleum, ruwe aardoliën, de daaruit geraffineerde petrochemische producten, alsmede vaste, vloeibare en gasvormige koolwaterstoffen en andere mineralen.
2.2. [vennootschap] B.V. (hierna: [vennootschap]) houdt zich volgens het Handelsregister bezig met de in- en verkoop, im- en export en projectbegeleiding op het gebied van machine en apparatenbouw.
2.3. [gedaagde] is van 20 maart 2009 tot 19 januari 2010 enig aandeelhouder en bestuurder geweest van [vennootschap].
2.4. Op 7 januari 2010 is er namens [vennootschap] een verzoek gedaan voor toegang tot het BP Plus systeem, een tankpassysteem voor afname van BP-producten. Van het e-mailadres “ i[emailadres]” is een e-mail gestuurd aan BP, voor zover van belang, met de volgende inhoud:
“ (…)
Zoals telefonisch afgesproken is het verzoek aan u om het aanvraag te herzien.
Bij deze mail ik u onze gespecificeerde jaarcijfer van 2008. Daarbij is er ook een voorlopige jaarcijfer van 2009 toegevoegd.
(…)
Met vriendelijke groet,
[gedaagde]
[vennootschap] BV”
2.5. Het e-mail adres i[emailadres] behoort blijkens de inschrijvingsgegevens van de Kamer van Koophandel toe aan [vennootschap].
2.6. Naar aanleiding van de e-mail genoemd onder 2.4. heeft BP aan [vennootschap] de toegang verschaft tot het BP Plus systeem. BP heeft toegezegd binnen vijf werkdagen na voornoemde e-mail, te weten uiterlijk 14 januari 2010, de tankpassen en bijbehorende pincodes aan [vennootschap] te verzenden.
2.7. Met de aan [vennootschap] verstrekte tankpassen is in de periode tussen 30 januari 2010 en 2 februari 2010 voor een bedrag van € 37.971,85 aan brandstof van BP afgenomen.
2.8. [vennootschap] heeft de facturen onbetaald gelaten.
2.9. Op 21 april 2010 is [vennootschap] – bij verstek – veroordeeld om het bedrag van
€ 37.971,85 vermeerderd met rente en kosten aan BP te betalen.
3. Het geschil
3.1. BP vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 37.971,85 en betaling van de proceskosten gemaakt in de procedure tegen [vennootschap], subsidiair tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. BP heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door een overeenkomst te sluiten, terwijl hij wist of had moeten weten dat [vennootschap] haar verplichtingen jegens BP niet zou kunnen nakomen, dan wel dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door te bewerkstelligen dat [vennootschap] haar verplichting tot betaling niet zou nakomen.
BP heeft daartoe aangevoerd dat na het contracteren in drie dagen tijd zeer grote hoeveelheden brandstoffen via de tankpassen zijn afgenomen, waarna [vennootschap] direct niet in staat is gebleken tot enige betaling. Het kan volgens BP niet anders zijn dan dat [gedaagde] verplichtingen is aangegaan terwijl hij wist dat [vennootschap] niet aan haar betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Daarbij komt volgens BP dat [gedaagde] op 19 januari 2010, te weten twaalf dagen nadat de aanvraag voor het BP Plus systeem werd gedaan, afgetreden is als bestuurder van [vennootschap].
Ten aanzien van het bewerkstellingen van wanbetaling heeft BP nog aangevoerd dat met het afnemen van brandstoffen bij BP [vennootschap] inkomsten heeft gegenereerd en dat BP desondanks geen betaling voor deze brandstoffen heeft ontvangen.
4.2. [gedaagde] heeft gesteld dat hij nooit zaken heeft gedaan met BP en ook nooit enig contact met haar heeft gehad in de tijd dat hij bestuurder was van [vennootschap]. Hij heeft gesteld dat een derde misbruik van zijn persoonsgegevens heeft gemaakt. Hij betwist dat hij persoonlijk dan wel als bestuurder van [vennootschap] tankpassen en pincodes van BP heeft ontvangen.
Voorts is [gedaagde] de mening toegedaan dat indien de rechtbank oordeelt dat hij als bestuurder van [vennootschap] wel tankpassen zou hebben aangevraagd en ontvangen hij daarvoor niet privé aansprakelijk is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat BP zelf de toegang tot het BP Plus systeem aan [vennootschap] heeft verschaft op grond van de aangeleverde cijfers. Volgens [gedaagde] is er niet gesteld noch gebleken dat er iets mankeerde aan de door BP gebruikte cijfers. Verder heeft hij aangevoerd dat hij niet aansprakelijk is nu er gebruik is gemaakt van de tankpassen nadat hij niet langer aandeelhouder en bestuurder was van [vennootschap].
4.3. Ter beoordeling ligt de vraag voor of [gedaagde] op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de schuld van [vennootschap] aan BP. Van een zodanige aansprakelijkheid is slechts sprake wanneer [gedaagde] een voldoende ernstig verwijt treft, hetgeen afhangt van de concrete omstandigheden van het geval. Een voldoende ernstig verwijt zal een bestuurder in het algemeen onder meer treffen als hij een verplichting is aangegaan terwijl hij wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden die zijn handelswijze rechtvaardigen of verontschuldigen (de zogeheten Beklamel-norm).
4.4. Om te kunnen beoordelen of [gedaagde] onrechtmatig jegens BP gehandeld, dient de rechtbank op de eerste plaats vast te stellen of [gedaagde] namens [vennootschap] een verplichting is aangegaan die niet is nagekomen. De rechtbank zal derhalve beoordelen of [gedaagde] namens [vennootschap] een aanvraag heeft gedaan voor het BP Plus systeem, nu partijen daarover van mening verschillen.
4.5. BP heeft gesteld dat door [vennootschap] online een aanvraagformulier is ingevuld om toegang te verkrijgen tot het BP Plus systeem. Deze aanvraag is voorgelegd aan de kredietafdeling van BP in Duitsland. Volgens BP heeft deze kredietafdeling vervolgens [vennootschap] om aanvullende gegevens gevraagd, wat heeft geresulteerd in de door [gedaagde] verzonden email van 7 januari 2010 zoals genoemd onder 2.4. Bij deze email is een jaarrekening van [vennootschap] overgelegd over 2008 en een voorlopige jaarrekening over 2009. Deze stukken zijn door BP in het geding gebracht.
4.6. [gedaagde] heeft betwist dat hij deze aanvraag heeft gedaan. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij in 2009 een kopie van zijn rijbewijs, van zijn identiteitskaart en van zijn paspoort aan een potentiële koper van [vennootschap] heeft verstrekt. Deze derde heeft volgens [gedaagde] misbruik van zijn persoonsgegevens gemaakt. [gedaagde] heeft daartoe aangevoerd dat het e-mailadres van waaruit de aanvraag voor het BP Plus systeem is verzonden, te weten i[emailadres] nooit door hem is gebruikt. Ter comparitie heeft hij als onderbouwing hiervan verwezen naar de door BP overgelegde productie 8, inhoudende een dagvaarding met een aantal producties inzake een procedure tussen Oliehandel [X] B.V. en [gedaagde] (hierna: De [X] procedure). Uit productie 4 bij laatstgenoemde dagvaarding blijkt volgens [gedaagde] dat hij het e-mailadres [emailadres] gebruikt. Dat zijn naam onder de e-mail van de aanvraag staat, wil nog niet zeggen dat hij deze ook daadwerkelijk heeft gestuurd, aldus [gedaagde].
4.7. De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat er op 7 januari 2010, ten tijde dat [gedaagde] enig aandeelhouder en bestuurder was van [vennootschap] een aanvraag voor het BP Plus systeem vanuit het e-mailadres i[emailadres] is gedaan uit naam van [gedaagde], zoals omschreven onder 2.4. Vast staat ook dat desbetreffend e-mailadres toebehoort aan [vennootschap]. Dit blijkt immers uit het uittreksel van het handelsregister, overgelegd als productie 1 bij de dagvaarding. [gedaagde] heeft echter gesteld dat niet hij maar een derde, te weten een potentiële koper van [vennootschap], misbruik van zijn persoonsgegevens heeft gemaakt. De rechtbank begrijpt hieruit dat [gedaagde] van mening is dat deze derde onder zijn naam de aanvraag voor het BP Plus systeem heeft gedaan. De rechtbank overweegt dat [gedaagde] onvoldoende onderbouwd heeft dat hij zijn persoonlijke gegevens aan deze derde heeft verstrekt. Het is de rechtbank daarbij onduidelijk waarom [gedaagde] zowel een kopie van zijn paspoort, als van zijn rijbewijs en van zijn identiteitskaart aan een potentiële koper van [vennootschap] zou hebben afgegeven. Ook dit heeft [gedaagde] niet onderbouwd of zelfs maar aannemelijk gemaakt. [gedaagde] heeft verder ook nagelaten aan te geven wie deze potentiële koper van [vennootschap] was, hij heeft alleen aangegeven dat het niet dezelfde persoon was als de uiteindelijke koper. De rechtbank merkt daarbij nog op dat vaststaat dat de jaarstukken 2008 en de voorlopige jaarrekening 2009 van [vennootschap] aan BP zijn toegezonden. De rechtbank is van oordeel dat wanneer zij er al van uit zou gaan dat een derde misbruik heeft gemaakt van de persoonsgegevens van [gedaagde], hij niets heeft gesteld waaruit blijkt hoe deze derde naast de persoonsgegevens ook over de jaarstukken van [vennootschap] kon beschikken, en dan met name de aan [gedaagde] toegezonden voorlopige jaarrekening 2009.
Verder overweegt de rechtbank dat ook de stelling van [gedaagde] dat uit productie 4 van de [X]- procedure zou blijken dat hij gebruik maakt van een ander e-mailadres, te weten [emailadres], dan het e-mail adres van waaruit de aanvraag is verstuurd, dit niet anders maakt. Het gegeven dat iemand een bepaald e-mailadres gebruikt, wil nog niet zeggen dat hij zich beperkt tot het gebruik van dat ene e-mailadres.
De rechtbank is op grond van het voorgaande derhalve van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat niet hij maar een derde de aanvraag voor deelname aan het BP Plus systeem heeft gedaan door gebruik te maken van zijn persoonsgegevens. De rechtbank zal dan ook bij haar verdere beoordeling ervan uitgaan, dat de aanvraag door [gedaagde] is gedaan.
4.8. Nu vaststaat dat [gedaagde] op 7 januari 2010 de aanvraag voor het BP Plus systeem heeft gedaan, zal de rechtbank de vraag dienen te beantwoorden of [gedaagde] wist of behoorde te weten dat [vennootschap] niet, of niet binnen redelijke termijn, aan haar betalingsverplichting zou voldoen en dat zij geen verhaal zou bieden. Hierover wordt als volgt overwogen.
4.9. Volgens vaste jurisprudentie dient terughoudendheid betracht te worden bij de beoordeling of de bestuurder wist of behoorde te weten dat de vennootschap niet of niet binnen redelijke termijn aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en dat de vennootschap geen verhaal zou bieden. De wetenschap van een (ook meer dan verwaarloosbaar) risico dat de vennootschap een bepaalde verplichting niet zal kunnen nakomen en vervolgens geen verhaal voor de schade zal bieden, is niet zonder meer voldoende voor het aannemen van aansprakelijkheid van de bestuurder als het risico zich vervolgens verwezenlijkt.
4.10. De rechtbank overweegt dat vaststaat dat [gedaagde] bij zijn aanvraag om toegang te verkrijgen tot het BP Plus systeem jaarstukken heeft overgelegd. Eén van deze stukken betrof een voorlopige jaarrekening over het jaar 2009. Hieruit blijkt dat over het jaar 2009 een omzet van € 1.408.975,00 verwacht zou worden. Dit impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat [vennootschap] in 2009 een actieve B.V. was, ook omdat er sprake is van personeelslasten in de betrokken conceptjaarrekening. Dit strookt echter niet met de verklaring die [gedaagde] ter comparitie heeft afgelegd. Aldaar heeft hij aangegeven dat [vennootschap] gedurende de tijd dat hij als bestuurder bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven, te weten van 20 maart 2009 tot 19 januari 2010, een “lege” B.V. was, die geen activiteiten ontplooide en die geen personeel in dienst had. Deze verklaring van [gedaagde] staat daarmee lijnrecht tegenover hetgeen volgt uit de voorlopige jaarrekening over het jaar 2009. Aangezien [gedaagde] de genoemde verklaring ter comparitie expliciet heeft gedaan ten overstaan van de rechtbank, zal de rechtbank uitgaan van de juistheid van deze verklaring. De rechtbank neemt daarom als vaststaand aan dat [vennootschap] in de periode van 20 maart 2009 tot 19 januari 2010 een lege B.V. was die geen activiteiten ontplooide en die geen personeel in dienst had. Hoewel [gedaagde] als bestuurder ten tijde van de aanvraag voor deelname aan het BP Plus systeem wist of behoorde te weten dat de B.V. leeg was en dat deze ook geen activiteiten ontplooide, heeft hij desondanks een aanvraag gedaan voor het BP Plus Systeem. De daarbij verstrekte gegevens waren kennelijk vals, want deze zijn in strijd met de feiten. [gedaagde] wist daarom, of behoorde te weten, dat [vennootschap] niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en dat [vennootschap] geen verhaal zou bieden. [gedaagde] heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die zijn handelswijze rechtvaardigen of verontschuldigen. Het opzettelijk verstrekken van valse informatie voert tot de conclusie dat er al bij het door [gedaagde] aanvragen van de tankpassen kwaad opzet in het spel was. Dat er gebruik is gemaakt van de tankpassen op tijdstippen dat [gedaagde] geen aandeelhouder en bestuurder meer was van [vennootschap], maakt dit niet anders. Dit lijkt, integendeel, uitsluitend gedaan te zijn door [gedaagde] om zich aan persoonlijke aansprakelijkheid te onttrekken. Ten tijde van het aangaan van de verplichting, te weten op het moment van de aanvraag voor deelname aan het BP Plus systeem, was het in ieder geval voorzienbaar dat [vennootschap] verplichtingen uit hoofde van deelname aan het BP Plus systeem niet na zou kunnen komen, de B.V. was immers leeg. Op dat moment was [gedaagde] enig aandeelhouder en bestuurder van [vennootschap]. De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagde] een ernstig verwijt treft en hij persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de schuld van [vennootschap] aan BP. De rechtbank zal dan ook de vordering van BP toewijzen.
4.11. Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld over (de gevolgen van) de betrokkenheid van [gedaagde] bij het aanvragen van de tankpassen bij BP wordt niet anders als aangenomen zou moeten worden dat niet [gedaagde] maar een derde de aanvraag heeft verricht met gebruikmaking van door [gedaagde] verstrekte persoonsgegevens en met gebruikmaking van de jaarstukken 2008 en (voorlopig) 2009, die door of onder verantwoordelijkheid van [gedaagde] ter beschikking gesteld zijn. Ook onder die omstandigheden moet het jegens BP onrechtmatig worden geoordeeld dat in de tijd waarin [gedaagde] enig aandeelhouder en bestuurder van [vennootschap] was, derden in staat zijn gesteld of geweest om tankpassen aan te vragen en te gaan gebruiken op naam van [vennootschap]. [gedaagde] kan ervoor verantwoordelijk worden gehouden dat hij in dat geval persoonsgegevens heeft verstrekt zonder dat daartoe enige noodzaak bestond, zonder dat hij kennelijk wist waarvoor die gebruikt zouden worden en dat met gebruikmaking van onjuiste jaarcijfers, voor de afgifte waarvan [gedaagde] ook verantwoordelijk moet worden gehouden, BP bewogen is om tot afgifte van tankpassen over te gaan. Deze omstandigheden kunnen in hun onderlinge samenhang bezien niet anders dan als in strijd met de maatschappelijk betamelijke zorgvuldigheid ten opzichte van BP worden gekwalificeerd, nu hiermee de mogelijkheid is geboden om BP op te lichten. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat [gedaagde] geen aangifte heeft gedaan van enig strafbaar feit, hij voorts BP voorafgaand aan de procedure niet bekend heeft gemaakt met de identiteit van de door hem als mogelijk verantwoordelijke aangemerkte aspirant-koper uit november/december 2009 en dat [gedaagde] ook geen nader contact heeft gezocht met de Kamer van Koophandel die beweerdelijk door een derde bewogen zou zijn om de bedrijfsgegevens van [vennootschap] te veranderen teneinde nadere opheldering op dit punt te verschaffen. Ook op deze grondslag zou [gedaagde] derhalve aansprakelijk zijn te achten jegens BP.
4.12. [gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde contractuele rente
van 18% per jaar vanaf de respectievelijke vervaldata, zodat deze overeenkomstig de vordering zal worden toegewezen.
4.13. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voorwerk II - worden afgewezen. Uit de door BP gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden blijkt niet dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan BP vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
4.14. Voorts heeft BP een bedrag van € 1.312,89 gevorderd ten aanzien van gemaakte proceskosten in de procedure tegen [vennootschap]. Nu deze niet betwist zijn door [gedaagde], zal de rechtbank deze kosten toewijzen.
4.15. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van BP worden begroot op:
- dagvaarding EUR 80,89
- vast recht 990,00
- salaris advocaat 1.158,00 (2,0 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 2.228,89
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan BP te betalen een bedrag van € 37.971,85 (zevenendertig duizendnegenhonderdéénenzeventig euro en vijfentachtig eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van 18% per jaar vanaf de respectievelijke vervaldata van de onderliggende facturen, tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten in de procedure tussen BP en [vennootschap], aan de zijde van BP tot op heden begroot op € 1.312,89,
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van BP tot op heden begroot op € 2.228,89,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2011.