ECLI:NL:RBUTR:2011:BR5250

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
25 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-997003-10
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van de Flora- en faunawetgeving en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden met betrekking tot de jacht op fazanten

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 25 juli 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van meerdere overtredingen van de Flora- en faunawet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De verdachte ontkende fazanteneieren te hebben gekocht, maar gaf wel toe fazanten te hebben gekocht en opgefokt voor eigen gebruik. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet op de hoogte was van de ringverplichting voor fazanten, die volgens de Vogelrichtlijn niet geldt voor bepaalde vogels, waaronder de fazant, mits deze op geoorloofde wijze zijn verkregen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor het bevorderen van de wildstand door bijvoeren, en sprak hem vrij van dit feit.

Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van het jagen op een perceel dat niet voldeed aan de vereiste oppervlakte van 40 hectare per jachthouder. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel degelijk betrokken was bij de jacht, maar dat het perceel waarop hij jaagde kleiner was dan de vereiste oppervlakte. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het medeplegen van het bevorderen van de wildstand, maar achtte hem wel schuldig aan het opzettelijk overtreden van de Flora- en faunawet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

De rechtbank legde de verdachte een geldboete op van € 1.500,00 voor de feiten 1 en 5, en € 250,00 voor de feiten 3 en 4, met vervangende hechtenis bij niet-betaling. De rechtbank benadrukte dat de verdachte niet over de vereiste vakbekwaamheid beschikte voor het gebruik van rattengif, wat een gevaar voor mens en milieu met zich meebracht. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de strikte naleving van de Flora- en faunawet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/997003-10 [P]
vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 25 juli 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1939] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats].
Raadsman mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Rolde.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 11 juli 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: samen met anderen fazanten en/of fazanteneieren voorhanden heeft gehad, dan wel heeft gekocht.
Feit 2: samen met anderen de wildstand heeft bevorderd door tarwe uit te strooien in het veld.
Feit 3: samen met anderen bij het uitoefenen van de jacht heeft gejaagd in een jachtveld dat kleiner was dan 40 hectare per jachthouder.
Feit 4: samen met anderen rattengif voorhanden heeft gehad terwijl hij daarvoor een vakbekwaamheidscertificaat nodig had.
Feit 5: samen met anderen rattengif buiten in het veld heeft toegepast.
3. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte alle aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd:
Verdachte heeft ontkend fazanteneieren te hebben gekocht. Hij heeft wel bekend fazanten te hebben gekocht en opgefokt voor eigen gebruik. Van de ringverplichting was hij niet op de hoogte. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Vogelrichtlijn (79/409/EEG) geldt de ringverplichting niet voor bepaalde typen vogels –waaronder de fazant–, voor zover de vogels op een geoorloofde wijze zijn verkregen. Voorts wordt het vrije verkeer van goederen belemmerd door deze ringverplichting. In veel lidstaten worden immers grote hoeveelheden fazanten in gevangenschap gekweekt en verkocht. Deze fazanten zijn niet geringd. De Nederlandse regeling is in strijd met de Vogelrichtlijn en dient als onverbindend te worden bestempeld. Verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Er is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig om tot een veroordeling van het onder 2 ten laste gelegde feit te kunnen komen. Het bijvoeren had slechts tot doel te wildstand te handhaven, overeenkomstig artikel 37, eerste lid, van de Flora- en faunawet. Voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt, namelijk het medeplegen van het bevorderen van de wildstand door bij te voeren, is in het dossier geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig. Immers, niet blijkt uit het dossier dat de wildstand bestendig is toegenomen als gevolg van het bijvoeren, zodat vrijspraak dient te volgen.
Het derde ten laste gelegde feit kan evenmin bewezen worden. Verdachte is niet met een geweer bij deze jacht aanwezig geweest. Voorts is een jachtgedeelte ten oosten van [adres] niet volledig in kaart gebracht. Hierdoor is een aanzienlijk deel van de door medeverdachte [medeverdachte 1] gehuurde grond buiten de berekening van het Openbaar Ministerie is gebleven. Dit afzonderlijke veld zou 51 hectare omvatten, zodat wel veld waarop gejaagd zou zijn wel aan de vereiste 40 hectare grond per jachthouder is voldoet. Verdachte dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de feiten 4 en 5 staat vast dat verdachte rattengif heeft besteld en voorhanden heeft gehad. Verdachte was er echter niet van op de hoogte dat het ontvangen, gebruiken en voorhanden hebben van rattengif zonder bewijs van vakbekwaamheid verboden is. Het betreffende gif is vrij verkrijgbaar in ieder tuincentrum en landbouwwinkel. Verdachte is nimmer door een verkoper/leverancier gewezen op het feit dat hij een bewijs voor vakbekwaamheid nodig had. Derhalve dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging betreffende feit 4. Verdachte gebruikte het gif om de ratten rondom zijn huis te bestrijden. Hij was er niet van op de hoogte dat het gif dat hij aan medeverdachte [medeverdachte 2] leverde door deze [medeverdachte 2] in het veld werd gebruikt, zodat verdachte van feit 5 dient te worden vrijgesproken.
Van geen van de deelnemingsvormen is sprake. Voorts kan verdachte niet gezien worden als functioneel dader. Verdachte heeft het gebruik van het rattengif in het veld niet aanvaard, daar hij niet wist dat het op deze manier werd aangewend. Voorts keurt verdachte een dergelijke handelswijze af.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
4.3.1. De vrijspraak betreffende feit 2
Aan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd het medeplegen van het bijvoeren om de wildstand te bevorderen, hetgeen overeenkomstig artikel 37, tweede lid, van de Flora- en faunawet is verboden. Op de jachthouder rust daarentegen, op grond van artikel 37, eerste lid, van de Flora- en faunawet, de plicht datgene te doen om een redelijke stand van het in zijn jachtveld aanwezige wild te handhaven. Bijvoeren kan derhalve wel toegestaan zijn, mits dit is gericht op het handhaven van de wildstand en te voorkomen dat de wildstand terugloopt.
De rechtbank stelt voorop dat voor het bewijs dat verdachte de wildstand heeft bevorderd niet kan worden volstaan met de vaststelling dat verdachte heeft bijgevoerd met het oogmerk de wildstand te bevorderen. Overeenkomstig de delictsomschrijving van artikel 37, tweede lid, van de Flora- en faunawet is ten laste gelegd dat verdachte de wildstand heeft bevorderd. Voor het bewijs dat verdachte de wildstand heeft bevorderd, moet ten minste op grond van het voorhanden bewijs kunnen worden vastgesteld dat er een toename was van (een) wild(soort).
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat er werd bijgevoerd om de fazant te behouden. De achteruitgang van het fazantenbestand in het betreffende gebied is enorm. Door bij te voeren probeerden verdachte en zijn mededaders de fazant te behouden. Uit de processen-verbaal van bevindingen van verbalisanten volgt dat er inderdaad op verschillende data in 2010 tarwe, op en rond de velden waar verdachte het beheer over had, is aangetroffen. Door verbalisanten werd hier de conclusie aan verbonden dat, gelet op de hoeveelheid aangetroffen tarwe, veelvuldig gevoerd zou worden om de wildstand te bevorderen. Echter, niet volgt uit het dossier dat door het voeren van tarwe de wildstand ook daadwerkelijk is bevorderd. De rechtbank heeft geen enkel aanknopingspunt, waaruit blijkt dat het wild op en de rond deze velden is toegenomen als gevolg van het bijvoeren. Het bewijs dat verdachte de wildstand heeft bevorderd, ontbreekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, zodat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken.
4.3.2. De bewijsmiddelen betreffende de feiten 1, 3, 4 en 5
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de hem onder 1, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Ten aanzien van feit 1
Verdachte woont in Zeist , medeverdachte [medeverdachte 2] woont in De Bilt. Verdachte heeft ten overstaan van de politie verklaard dat hij de laatste jaren van [medeverdachte 2] een aantal ongeringde fazanten heeft gekocht. [medeverdachte 2] heeft dit bevestigd. In de afgelopen drie jaren, leverde hij ongeveer 100 ongeringde fazanten aan verdachte. Verdachte betaalde hem hiervoor € 4,00 per stuk. Ook bracht hij fazanteneieren naar verdachte. Deze eieren werden dan onder een broedse kip gelegd. Medeverdachte [medeverdachte 2] hield in zijn agenda bij wanneer hij fazanteneieren bij verdachte onder een broedse kip legde en wanneer en hoeveel eieren er uitkwamen. Hij duidde dit aan met ‘kip gezet bij [verdachte]’ en ‘kip komt uit bij [verdachte]’. Ook hield hij in zijn agenda bij wanneer en hoeveel fazantenkuikens hij naar verdachte bracht. De fazanten werden ongeringd naar verdachte gebracht. Zo staat in zijn agenda bij 24 juli 2009 vermeld ‘[verdachte], 14 fazanten’. Bij 24 augustus 2009 staat ’11 faz. [verdachte]’ en bij 28 december 2009 staat ‘[verdachte] fazanten € 100,00’. Met deze laatste zin werd een betaling van verdachte van € 100,00 bedoeld voor 25 fazanten die [medeverdachte 2] aan hem had geleverd.
Ten aanzien van feit 3
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat er op 5 december 2009 is gejaagd op perceel C 453, te weten de [adres] te Zeist. Hierbij was medeverdachte [medeverdachte 1] aanwezig. [medeverdachte 1] droeg een geweer. Op perceel C 453 aan de [adres] te Zeist zijn toen twee fazantenhanen geschoten. Tijdens deze jacht fungeerde verdachte als jagermeester. Het betreffende perceel aan de [adres] te Zeist, kadastraal bekend als C 453, is 2,5 hectare groot. Het jachtrecht van dit perceel komt toe aan medeverdachte [medeverdachte 1]. Tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] bestaat geen jachthuurovereenkomst betreffende dit perceel. De rechtbank constateert op basis van een topografische kaart van het gebied in combinatie met een proces-verbaal van bevindingen dat het totale aaneengesloten oppervlakte jachtveld van in en rond dit perceel is maximaal 10 hectare en derhalve kleiner dan 40 hectare aaneengesloten jachtveld per jachthouder. Uit de jachthuurovereenkomsten waarover in het proces-verbaal en op de kaart is gerelateerd blijkt immers dat dit jachtveld wordt doorsneden en begrensd door percelen waarvan het genot van de jacht is verhuurd aan andere jachthouders, dan wel percelen waarop geen jachtrecht rust.
Aanvullende overweging ten aanzien van de verweren
Door de raadsman is allereerst aangevoerd dat verdachte niet met een geweer betrokken is geweest bij de jacht en dat het aan hem ten laste gelegde feit om die reden niet bewezen kan worden.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte dat hij zonder geweer bij de jacht aanwezig was, niet in de weg staat aan een bewezenverklaring van hetgeen onder feit 3 aan hem is ten laste gelegd. Verdachte was immers nauw bij de jacht betrokken en als jaagmeester aanwezig tijdens de jacht.
Door de raadsman is daarnaast aangevoerd dat op de kaart van de omgeving die zich in het dossier bevindt een aantal percelen, waarvan medeverdachte [medeverdachte 1] het jachtrecht huurt, niet is meegerekend. Het betreft de jacht op gronden die tot het landgoed [adres] behoren en die gelegen zijn ten zuiden van de A28 en ten oosten van [adres]. Deze percelen zijn op de kaart in het dossier ten onrechte niet van de kleur donkergroen voorzien. Aan de pleitnota is als productie 2 een kaart gehecht waarop de betreffende percelen met groen zijn aangegeven. Dit afzonderlijke veld zou 51 hectare omvatten.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de percelen welke volgens de raadsman niet zijn meegerekend, geen aaneengesloten jachtveld van ten minste 40 hectare per jachthouder vormen met het perceel C 453, waarvan [medeverdachte 1] jachthouder is, waarop door verdachte is gejaagd. De rechtbank stelt vast dat op de kadastrale kaart is te zien dat de percelen die niet zouden zijn meegerekend van bejaagbare percelen worden gescheiden door het percelen C 2182, C 2074 en C 2078 en de percelen C 457 en C 456. De percelen C 2182, C 2074 en C 2078 zijn op de kaart van de kleur geel voorzien en zijn niet verhuurd voor het genot van de jacht. De percelen C 457 en C 456 zijn op de kaart van de kleur rood voorzien en het genot van de jacht van die percelen is verhuurd aan verdachte, en niet aan [medeverdachte 1].
In dit verband merkt de rechtbank tevens op dat er geen jachthuurovereenkomst bestond tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1].
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank is dan ook van oordeel dat bewezen is dat verdachte heeft gejaagd op een perceel dat kleiner is dan 40 hectare grond per jachthouder.
Ten aanzien van de feiten 4 en 5
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij jachthouder is van het landgoed [adres] te Zeist en landgoed [adres] te De Bilt. Over de velden van medeverdachte [medeverdachte 1], waaronder perceel C 453 aan de [adres] te Zeist, oefent verdachte het beheer uit. Verdachte heeft rattengif gekocht en een bus daarvan aan medeverdachte [medeverdachte 2] heeft gegeven. Hij bestelde meerdere bussen rattengif en als hij wat over had, gaf hij dat aan medeverdachte [medeverdachte 2]. Verdachte heeft rattengif van het merk FRAP gehad. Eerder heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij vanaf 2009 onder andere Klerat aan medeverdachte [medeverdachte 2] leverde. Uit de administratie van verdachte volgt voorts dat hij Klerat en FRAP korrels heeft gekocht. Verdachte beschikte niet over een vakbekwaamheidscertificaat. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij rattengif, van het merk Klerat en Super Caid, kreeg van verdachte. Hij kreeg dit van verdachte om de ratten in het veld mee te bestrijden. Hij gebruikte dit gif op drie plekken in de griend en de rest van het veld. Ook maakte hij gebruik van rattengif van het merk Super Caid. Op aanwijzingen van medeverdachte [medeverdachte 2] werd door verbalisanten, in de griend aan de [adres] te De Bilt, een aangebroken flacon, voorzien van het opschrift Super Caid, aangetroffen en in beslag genomen. In deze flacon zaten roze/rode tarwekorrels, welke tarwekorrels ook in een voercompartiment in de griend werden aangetroffen. Medeverdachte [medeverdachte 2] had deze flacon al een paar jaar in huis. Ook werd tijdens een veldonderzoek d.d. 5 maart 2010 door verbalisant [verbalisant] in de griend aan de [adres] te Zeist, kadastraal bekend onder sectie C, nummer 453, een rattenvoerbak aangetroffen. Dit rattenvoerbakje bevatte in een binnencompartiment roze tarwekorrels, een bestrijdingsmiddel tegen ratten en muizen. Dit emmertje bevatte zogenaamde roze/rode rattengiftarwekorrels.
Tijdens de doorzoeking van de woning van medeverdachte [medeverdachte 2] werd in de schuur een emmer met rattengif van het merk Klerat aangetroffen. Volgens het register voor gewasbescherming en biociden Onderzoek is het middel ‘Klerat Pellet’, onder vermelding van toelatingsnummer 9508 N, een middel dat uitsluitend mag worden toegepast indien de gebruiker in het bezit is van een bewijs van vakbekwaamheid. Voor ‘FRAP’korrels, onder vermelding van toelatingsnummer 10432 N, geldt hetzelfde, evenals voor Super Caid haverkorrels, met toelatingsnummer 7830 N.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er een nauwe en bewuste samenwerking bestond tussen verdachte en [medeverdachte 2]. Het aan verdachte ten laste gelegde medeplegen van de feiten 4 en 5 is, op basis van bovenstaande bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen.
Aanvullende overweging ten aanzien van feit 4
Verdachte en diens raadsman hebben ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte niet wist dat hij de verschillende soorten rattenvergif niet voorhanden mocht hebben, daar deze middelen vrij verkrijgbaar zijn. De rechtbank ziet dit verweer als zijnde gericht op het ontbreken van het opzet van verdachte op het plegen van het onder 4 ten laste gelegde feit.
Ten laste is gelegd de gedraging die strafbaar is gesteld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, gelezen in samenhang met de artikelen 1a en 2 van de Wet op de economische delicten. Voor een bewezenverklaring van het opzettelijk begaan van deze gedraging is voldoende als vast wordt gesteld dat de dader willens en wetens heeft gehandeld of nagelaten (het zogenoemde kleurloos opzet). Niet is vereist dat het opzet van verdachte is gericht op het niet naleven van de in de bewezenverklaring bedoelde wettelijke verplichtingen (het zogenoemde boos opzet). Dat verdachte niet wist dat het voorhanden hebben van deze middelen verboden was, tenzij hij daartoe over ene vakbekwaamheidscertificaat beschikte is dan ook niet van belang.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het aan hem onder 4 ten laste gelegde feit opzettelijk heeft begaan.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in of omstreeks de periode 1 januari 2007 tot en met 17 maart 2010 te De Bilt en Zeist, tezamen en in vereniging met ander, opzettelijk,
a. een hoeveelheid eieren van fazanten en
b. een hoeveelheid fazanten, Phasianus colchicus,
zijnde dieren behorende tot een beschermende inheemse diersoort heeft gekocht van [medeverdachte 2] en onder zich heeft gehad;
3.
op 5 december 2009 te Zeist, tezamen en in vereniging met anderen, heeft gejaagd met een geweer in een jachtveld dat niet voldeed aan de krachtens artikel 49 Flora- en faunawet gestelde regels, immers heeft zijn mededader gejaagd met een geweer in een jachtveld, de griend (perceel C453) aan de [adres], terwijl dit jachtveld geen aaneengesloten oppervlakte van ten minste 40 hectare per jachthouder bedroeg;
4.
in de periode van 1 januari 2009 tot en met 17 maart 2010 te Zeist en De Bilt, tezamen en in vereniging met een ander, zonder geldig bewijs van vakbekwaamheid Klerat Pellet met toelatingsnummer 9508N en FRAP met toelatingsnummer 10423N en Super Caïd haverkorrels, met toelatingsnummer 7830N, heeft ontvangen en voorhanden heeft gehad;
5.
in de periode van 1 januari 2009 tot en met 18 maart 2010 te Zeist en/of De Bilt en/of Bunnik, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de voorschriften die krachtens de artikelen 29 en 50 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden bij de toelating worden vastgesteld, immers heeft zijn mededader Klerat Pellet met toelatingsnummer 9508N en FRAP met toelatingsnummer 10423N en Super Caïd haverkorrels, met toelatingsnummer 7830N, buiten in het veld heeft toegepast;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Ten aanzien van feit 1 – de Vogelrichtlijn
De raadsman heeft betoogd dat de verplichting tot het ringen van gehouden fazanten in strijd is met artikel 6 van de Vogelrichtlijn, althans zich niet verdraagt met het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Unie.
De rechtbank is een ander oordeel toegedaan. Artikel 13, aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet verbiedt (onder meer) het afleveren, verkopen en onder zich hebben van beschermde inheemse diersoorten. De fazant, ook wel aangeduid als Phasianus colchicus, is een beschermde inheemse diersoort. Vrijstelling van dit verbod is mogelijk als de fazanten geringd zijn.
De Vogelrichtlijn (79/409/EEG) is thans vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009, inzake het behoud van de vogelstand. Waar hierna in dit vonnis wordt verwezen naar de ‘Vogelrichtlijn’, wordt deze laatste richtlijn bedoeld.
Gelet op artikel op artikel 1 van de Vogelrichtlijn heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is. Artikel 6 van de Vogelrichtlijn bepaalt dat de lidstaten, onder meer, de verkoop van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten, mede inbegrepen de eieren, moeten verbieden. Artikel 6, tweede lid, van de Vogelrichtlijn bepaalt daarentegen dat de verkoop niet verboden is voor in de bijlage genoemde vogels (onder meer de fazant) indien de vogels op geoorloofde wijze zijn gedood of gevangen of verkregen.
Op grond van artikel 14 van de Vogelrichtlijn kunnen lidstaten beschermingsmaatregelen treffen die strenger zijn dan in de richtlijn wordt voorgeschreven. Nu de richtlijn de lidstaten toestaat om verdergaande beschermingsmaatregelen ten behoeve van het behoud van vogelsoorten te treffen, is de verplichting tot het ringen van gehouden fazanten niet in strijd met de richtlijn.
Artikel 13, aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet kan in beginsel een in- of uitvoerbeperking opleveren als bedoeld in artikel 34 en 35 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VEU). Op grond van artikel 36 WEU kan een in- of uitvoerbeperking worden gerechtvaardigd door één van de belangen genoemd in dat artikel, waaronder de bescherming van de gezondheid en het leven van dieren. Naar het oordeel van de rechtbank is de verbodsbepaling van artikel 13, aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet geschikt, noodzakelijk en evenredig ter bescherming van het leven van dieren. De maatregel is derhalve een te rechtvaardigen inbreuk op de verboden van artikel 34 en 35 WEU.
De rechtbank wijst er in dit verband op dat bij de totstandkoming en inwerkingtreding van de Flora- en faunawet door de Europese Commissie is verzocht om artikel 13, eerste lid, onder b, van de Flora- en faunawet niet in werking te laten treden wegens strijd met het vrije verkeer van goederen omdat zij de uitbreiding van de verbodsbepalingen ten aanzien van niet bedreigde uitheemse diersoorten niet geschikt, noodzakelijk en evenredig achtte ter bescherming van het leven van dieren (Kamerstukken, 23 147, nr. 127). Dit verzoek had uitsluitend betrekking op voormelde uitbreiding ten aanzien van niet bedreigde uitheemse diersoorten zodat daaruit impliciet kan worden afgeleid dat de in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Flora- en faunawet opgenomen verbodsbepalingen een te rechtvaardigen inbreuk vormen op het vrije verkeer van goederen.
Gelet op bovenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de verplichting tot het ringen van gehouden fazanten niet in strijd is met artikel 6 van de Vogelrichtlijn en geen strijd oplevert met het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Unie.
De verdediging heeft nog betoogd dat uit artikel 12, eerste lid, aanhef en sub a van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet is af te leiden dat verdachte ongeringde bosfazanten (phasianus colchicus) mocht kopen omdat in bijlage VIII bij de Uitvoeringsverordening de "Phasianidae” staat vermeld. De rechtbank volgt de verdediging daarin niet. Zoals ook is geoordeeld door de Hoge Raad in haar uitspraak van 11 maart 2011 (www.rechtspraak.nl, LJN: BO9893) geldt de vrijstelling van artikel 12, eerste lid, aanhef en dub a van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet niet ten aanzien van de bosfazanten (phasianus colchicus).
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1: medeplegen van het opzettelijk overtreden van een voorschrift, gesteld bij artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet.
Feit 3: medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 53 van de Flora- en faunawet.
Feit 4: medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 76 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Feit 5: medeplegen van het opzettelijk overtreden van een voorschrift, gesteld bij artikel 22 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van het door haar bewezen geachte feiten 1 en 5, welk feiten als misdrijven zijn te kwalificeren, gevorderd aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.500,00, subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis.
Voorts heeft de officier van justitie, ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4, welke allen als overtredingen zijn te kwalificeren, gevorderd aan verdachte per feit telkens een geldboete van € 250,00, subsidiair 5 dagen vervangende hechtenis op te leggen.
6.2. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft in strijd met de Flora- en faunawet ongeringde fazanten, alsmede eieren van fazanten, gekocht en in zijn bezit gehad. Het doel van de Flora- en faunawet is de bescherming en het behoud van de in het wild levende dieren en gewassen. Alle activiteiten die een schadelijk effect kunnen hebben op beschermde inheemse diersoort, zoals de fazant, zijn in principe verboden. Zo beoogt artikel 13 van de Flora- en faunwet te voorkomen dat wilde fazanten worden gekruist met gedomesticeerde fazanten. Verdachte heeft hiermee in strijd gehandeld.
Daarnaast heeft verdachte heeft samen met anderen gejaagd op een perceel grond dat niet voldeed aan de daaraan gestelde eisen. Een jachtveld dient ten minste 40 hectare aaneengesloten jachtveld per jachthouder te omvatten. Deze regel dient ter instandhouding en opbouw van een behoorlijk wildbestand en ter voorkoming van zogenaamde ‘kantjesjagerij’. Verdachte beoefent al sinds jaar en dag de jacht. De rechtbank neemt het verdachte dan ook kwalijk dat hij zich niet heeft gehouden aan de regels die omtrent de jacht zijn opgesteld.
Verdachte heeft rattengif aangekocht en in het veld (doen) gebruiken zonder dat hij over het vereiste vakbekwaamheidscertificaat beschikte. Deze middelen zijn zeer giftig voor zowel mens en dier. Reden ook waarom deze middelen enkel mogen worden aangewend door mensen die over een vakbekwaamheidscertificaat beschikken. Verdachte heeft deze vergiften gekocht en zich vrij gevoeld dit aan zijn medeverdachte te verstrekken met de bedoeling dit in het veld toe te passen. Door op deze wijze te handelen heeft verdachte mens en milieu in gevaar gebracht. Dit wordt voorts bevestigd door de wijze waarop het gif in het veld was aangewend. Ook andere dieren dan de rat konden van het gif eten en daaraan sterven.
Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat verdachte beschikt over een blanco strafblad.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straffen voor de feiten 1 en 5 en de overtredingen onder 3 en 4, voldoende recht doen aan de ernst van dit feit en de persoon van de verdachte, zodat de rechtbank zal volstaan met het opleggen van deze straffen.
7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 23, 24, 24c, 47, 57 en 62 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, alsmede artikel 49 en van de Flora- en Faunawet en de artikelen 29, en 50 en van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 2 ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1: medeplegen van het opzettelijk overtreden van een voorschrift, gesteld bij artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet.
Feit 3: medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 53 van de Flora- en faunawet.
Feit 4: medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 76 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Feit 5: medeplegen van het opzettelijk overtreden van een voorschrift, gesteld bij artikel 22 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
Ten aanzien van de feiten 1 en 5:
- veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 1.500,00;
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 25 (vijfentwintig) dagen;
Ten aanzien van feit 3:
- veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 250,00;
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 5 (vijf) dagen;
Ten aanzien van feit 4:
- veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 250,00;
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 5 (vijf) dagen;
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer, voorzitter en mr. R.P. den Otter en mr. M.H.L. Schoenmakers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.P. Stapel, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 25 juli 2011.
Mr. M.H.L. Schoenmakers is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.