ECLI:NL:RBUTR:2011:BR5117

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16.710922-11, 16.445591-09 (tul) en 16.610084-10 (tul) [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor drugshandel met gevangenisstraf en voorwaarden

Op 16 augustus 2011 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van drugshandel en wapenbezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 november 2010 tot en met 31 mei 2011 cocaïne en MDMA (XTC) heeft verhandeld. Tijdens een doorzoeking op 31 mei 2011 in de woning van de verdachte zijn 7,86 gram cocaïne en 8,5 XTC-pillen aangetroffen. De verdachte heeft tijdens de zitting op 2 augustus 2011 bekend dat hij deze drugs opzettelijk aanwezig heeft gehad. De rechtbank heeft echter niet bewezen geacht dat de verdachte een wapen voorhanden had, en heeft hem van dat feit vrijgesproken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De voorwaardelijke straf is gekoppeld aan bijzondere voorwaarden, waaronder deelname aan gedragsinterventies en begeleiding door de Reclassering. De rechtbank heeft ook beslist dat het in beslag genomen imitatiewapen onttrokken wordt aan het verkeer. De vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere voorwaardelijke straffen zijn toegewezen, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan nieuwe strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16.710922-11, 16.445591-09 (tul) en 16.610084-10 (tul) [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 16 augustus 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1976] te [geboorteplaats]
thans verblijvende te PI Nieuwegein
raadsvrouwe mr. T.E. Korf, advocaat te Amsterdam
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 2 augustus 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter terechtzitting zijn ook de vorderingen tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermelde parketnummers.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: in de periode van 1 november 2010 tot en met 31 mei 2011 te Soest in cocaïne en MDMA heeft gehandeld;
feit 2: op 31 mei 2011 te Soest 14,37 gram cocaïne en 8,5 XTC-pillen (een materiaal bevattende MDMA) opzettelijk aanwezig heeft gehad;
feit 3: op 31 mei 2011 te Soest een nabootsing van een pistoolrevolver voorhanden heeft gehad.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en baseert zich daarbij op het volgende.
Ten aanzien van feit 1. De verklaring van verdachte ter terechtzitting, de verklaringen van getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] en de tapgesprekken.
Ten aanzien van feit 2. De bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting, het proces-verbaal van binnentreden van de woning en het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Daar een van de monsters negatief op cocaïne is getest, kan er slechts 7,86 gram cocaïne en 8,5 XTC-pillen bewezen worden verklaard.
Ten aanzien van feit 3. Het proces-verbaal van binnentreden van de woning, het proces-verbaal van classificatie wapen en het tapgesprek. De verklaring van verdachte dat hij niet wist dat het wapen zich in zijn woning bevond acht de officier van justitie niet aannemelijk.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging refereert zich ten aanzien van feit 2 aan het oordeel van de rechtbank. De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de feiten 1 en 3 en voert daartoe het volgende aan.
Ten aanzien van feit 1. Verdachte heeft verklaard dat de in zijn woning aangetroffen drugs voor eigen gebruik waren, maar dat hij wel eens wat ter beschikking stelde aan vrienden. Uit het dossier volgt niet dat verdachte gedurende een periode van 7 maanden op grote schaal heeft gehandeld in verdovende middelen. De verklaring van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] en het proces-verbaal van bevindingen van de wijkagent zijn daarvoor onvoldoende. [getuige 2] behoort tot de vriendengroep van verdachte. De verklaringen van [getuige 1] zijn tegenstrijdig wat betreft de periode dat hij drugs zou hebben afgenomen van verdachte. Het proces-verbaal van de wijkagent ten aanzien van klachten van buurtbewoners is onvoldoende specifiek. Daarbij komt dat hetgeen de buurman van verdachte heeft verklaard, gezien hun verstandhouding, niet betrouwbaar is. De verklaringen van de overige getuigen geven voorts geen blijk van drugshandel door verdachte. Tot slot voert de raadsvrouwe aan dat verdachte op legale wijze aan zijn inkomen komt.
Ten aanzien van feit 3. Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat het wapen in zijn huis aanwezig was. Gezien de vindplaats van het wapen is die verklaring naar de mening van de verdediging niet onaannemelijk. De tapgesprekken geven voorts onvoldoende aanleiding om te kunnen aannemen dat verdachte wist of kon vermoeden dat het wapen in zijn woning lag.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
Verdachte wordt verweten dat hij een wapen van categorie I onder 7° voorhanden heeft gehad. Zoals is bepaald in artikel 2 van de Wet wapens en munitie betreffen wapens van categorie I onder 7° andere door de minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn. De Minister van Justitie heeft deze voorwerpen aangewezen in de Regeling wapens en munitie. Artikel 3 van de Regeling wapens en
munitie bepaalt dat als voorwerpen van categorie I, onder 7°, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, worden aangewezen (voor zover hier van belang):
voorwerpen vermeld op lijst a of lijst b van de bij deze regeling behorende bijlage I, alsmede niet in die bijlage genoemde voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen daarmee een sprekende gelijkenis vertonen.
De rechtbank kan, mede gelet op het summiere concept proces-verbaal van classificatie wapen, niet vaststellen dat het bij verdachte in de woning aangetroffen wapen een voorwerp is als hiervoor bedoeld.
De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan en zal verdachte van dit feit vrijspreken.
Vaststelling van de feiten
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van feit 2
Op 31 mei 2011 is de woning van verdachte te Soest doorzocht. Daarbij is een aantal voorwerpen aangetroffen en in beslag genomen.
Deze aangetroffen voorwerpen zijn door de politie onderzocht. Het betrof ondermeer 8,5 roze pillen en twee papieren wikkels met respectievelijk 0,95 en 6,91 gram wit poeder. Van voornoemde stoffen werden monsters genomen.
Deze monsters zijn vervolgens onderzocht door het NFI. Het monster van de tabletten bevat MDMA en de monsters van de inhoud van de twee papieren wikkels bevatten cocaïne.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 2 augustus 2011 bekend dat hij opzettelijk cocaïne en XTC-pillen aanwezig heeft gehad.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat verdachte 7,86 gram cocaïne aanwezig heeft gehad.
Ten aanzien van feit 1
Getuige [getuige 1] heeft op 1 juni 2011 verklaard dat hij meermalen cocaïne van verdachte heeft afgenomen en dat hij hem, verdachte, daarvoor € 50,- per gram moest betalen. De hoeveelheid die hij afnam wisselde per week. Op de vraag hoe lang hij cocaïne heeft afgenomen van verdachte, heeft [getuige 1] geantwoord dat dit in ieder geval het laatste half jaar was.
Getuige [getuige 2] heeft op 1 juni 2011 verklaard dat hij ongeveer twee weken daarvoor verdachte heeft gebeld, omdat hij 25 XTC pillen van hem wilde kopen. [getuige 2] heeft de pillen de volgende dag van verdachte ontvangen. Hij heeft toen uiteindelijk 10 pillen gekocht en daarvoor € 50,- betaald.
De verklaring van getuige [getuige 2] wordt ondersteund door een tapgesprek d.d. 19 mei 2011 tussen hem, getuige, en verdachte.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 2 augustus 2011 verklaard dat hij vanuit zijn woning te Soest wel drugs beschikbaar heeft gesteld aan vrienden.
De rechtbank acht dan ook, mede gelet op de door de rechtbank onder feit 2 aangehaalde bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat verdachte op tijdstippen in de periode van 1 november 2010 tot en met 31 mei 2011 cocaïne en MDMA heeft verhandeld.
De verdediging heeft aangevoerd dat moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige 1] en voert daartoe aan dat zijn verklaringen, in ieder geval ten aanzien van de periode dat hij cocaïne zou hebben gekocht van verdachte, niet consistent zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de twee verklaringen die deze getuige heeft afgelegd slechts op ondergeschikte punten afwijkend zijn. De rechtbank acht zijn verklaringen ook ten aanzien van de periode dan ook betrouwbaar.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op tijdstippen in de periode van 1 november 2010 tot en met 31 mei 2011 te Soest, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt
-een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en
-een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA,
zijnde telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
op 31 mei 2011 te Soest opzettelijk aanwezig heeft gehad
- 7,86 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
en
- 8,5 (zogenaamde) XTC-pillen, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Feit 2: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 14 maanden, met aftrek van de periode die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om, bij veroordeling, een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd, rekening houdende met de aard van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de landelijke oriëntatiepunten, vergelijkbare zaken en de persoon van de verdachte. Een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met daarbij een voorwaardelijk deel ligt naar de mening van de verdediging meer in de rede. Een voorwaardelijk deel maakt verplichte begeleiding door de Reclassering mogelijk.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft in een periode van een half jaar meermalen in cocaïne en XTC pillen gedeald. Op het moment dat zijn woning werd doorzocht zijn bij hem 8,5 XTC pillen en 7,86 gram cocaïne aangetroffen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat verdachte op grote schaal in drugs dealde, maar wel dat hij met regelmaat drugs verkocht aan anderen om in zijn eigen behoefte aan drugs te kunnen voorzien.
De rechtbank is van oordeel dat het verkopen van harddrugs een ernstig feit is. Cocaïne en MDMA (XTC pillen) zijn immers stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid en sterk verslavend zijn. Daarnaast ontstaat door de handel in harddrugs schade en overlast voor de samenleving. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat verslaafden aan harddrugs, om in hun dagelijkse behoefte te voorzien, vaak vermogensdelicten plegen. Voorts brengt de handel in harddrugs mee dat een zwart geld circuit ontstaat met alle gevolgen van dien. Dat is ook de reden dat op de handel in harddrugs zware straffen zijn gesteld. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank verder rekening gehouden met:
- een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 1 juni 2011, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor misdrijven ten aanzien van verdovende middelen;
- twee hem betreffende reclasseringsrapportages, d.d. 25 juli en 1 augustus 2011 opgesteld door E.R. Jap-A-Joe (reclasseringswerker), inhoudende dat het gedrag van verdachte mede wordt bepaald door zijn levensstijl en problematisch middelengebruik;
- een ter terechtzitting afgelegde verklaring van E.R. Jap-A-Joe (reclasseringswerker) als getuige-deskundige, inhoudende dat gedragsinterventies (een leefstijl- en cognitieve vaardigheidstraining) en klinische behandeling van verdachte ten aanzien van zijn verslavingsproblematiek geïndiceerd zijn.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van 14 maanden geëist. De rechtbank is van oordeel dat de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf lager dient te zijn. De rechtbank acht slechts de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten bewezen en houdt rekening met hetgeen voor soortgelijke feiten in soortgelijke omstandigheden wordt opgelegd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van het voorarrest, noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Wel ziet de rechtbank aanleiding een deel daarvan, te weten 5 maanden voorwaardelijk op te leggen. Deze voorwaardelijke straf maakt een verplichte begeleiding door de Reclassering en deelname aan gedragsinterventies mogelijk. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat aan verdachte niet eerder in de vorm van een bijzondere voorwaarde de mogelijkheid is gegeven om zich te laten begeleiden door de Reclassering en deel te nemen aan gedragsinterventies. Gedragsinterventies zijn naar de mening van de Reclassering geïndiceerd en verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij daarvoor open staat.
7 Het beslag
7.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het onder verdachte in beslag genomen imitatiewapen wordt onttrokken aan het verkeer.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over het beslag.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
Het onder verdachte in beslag genomen imitatiewapen is, ondanks dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde feit, vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat het voorwerp bij het onderzoek naar de tenlastegelegde feiten is aangetroffen, dat het voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en dat dit voorwerp kan dienen tot de voorbereiding van soortgelijke feiten.
Het voorwerp behoort aan verdachte toe. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij geen wetenschap had van de aanwezigheid van het voorwerp in zijn woning, niet aannemelijk.
8 De vordering tot tenuitvoerlegging
8.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke werkstraf van 40 uur, subsidiair 20 dagen hechtenis, die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 10 maart 2010 (parketnummer 16.445591-09) ten uitvoer zal worden gelegd.
De officier van justitie heeft tevens gevorderd dat de voorwaardelijke werkstraf van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis, die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 20 augustus 2010 (parketnummer 16.610084-10) ten uitvoer zal worden gelegd.
8.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering met parketnummer 16.445591-09 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De verdediging heeft bepleit dat de vordering met parketnummer 16.610084-10 dient te worden afgewezen, nu die voorwaardelijke straf betrekking heeft op een andersoortig feit dan de feiten die in de hoofdzaak aan de orde zijn.
8.2 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zullen beide vorderingen tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.
9 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36b, 36d, 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
10 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 3 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens de Reclassering, Centrum Maliebaan;
* dat verdachte zich houdt aan het meldingsgebod, namelijk dat hij zich binnen 3 dagen volgend op zijn expiratiedatum zal melden bij Reclassering Centrum Maliebaan, per adres Veiligheidshuis Amersfoort, Stationsplein 14 te Amersfoort, en vervolgens zo vaak als de Reclassering dit nodig acht;
* dat verdachte deelneemt aan de gedragsinterventie cognitieve vaardigheidstraining;
* dat verdacht deelneemt aan de gedragsinterventie leefstijltraining;
- draagt deze reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer het in beslag genomen voorwerp, te weten het imitatiewapen;
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis d.d. 10 maart 2010 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 16.445591-09 ten uitvoer zal worden gelegd, te weten een werkstraf van 40 uur, subsidiair 20 dagen hechtenis;
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis d.d. 20 augustus 2010 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 16.610084-10 ten uitvoer zal worden gelegd, te weten een werkstraf van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Bruins, voorzitter, mr. J. Ebbens en mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.C. van de Ven-de Vries, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 16 augustus 2011.
Mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn is niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen.